Persoonlijke vergeving
Hebreeën 10:14
„Want met één offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen die geheiligd worden.
Ik geloof, dat al wat zonde is of genoemd wordt –hetzij de oorspronkelijke zonde, die ik uit de overtreding van Adam en de daaruit voortvloeiende verdorvenheid in mijn vlees omdraag, hetzij de dadelijke zonden in gedachten, woorden en werken, die uit mijn overgeërfde verdorvenheid voortkomen– ik geloof, zeg ik, dat dat alles mij door het geloof, waardoor ik Christus ingelijfd ben en blijf, uit onverdiende goedheid van God is kwijtgescholden. En is zo gebeurd, dat zelfs alle gedachtenis van schuld of straf bij God uitgewist is. Op zo’n manier alsof ik voorheen nooit gezondigd en ook nu geen zonden meer had. Daarom vertrouw ik, dat ik reeds zalig ben.
Maar aangezien er nu voor de mens niets moeilijker is dan de vergeving der zonden te geloven, moeten we onderzoeken wat de gronden zijn van deze zekerheid des geloofs. De eerste en voornaamste grond is, dat het verbond en de eed van God dat Hij onze zonden niet meer zal gedenken, door de dood van de Testamentmaker Zelf (Die de Heere is), bevestigd en bekrachtigd zijn. Bevestigd en bekrachtigd door God Zelf, de Testamentmaker, Die Zelf dat Verbond beloofd had. Er kan nu geen sterkere bevestiging van dit Verbond of Testament zijn, als dat het Woord, Dat de waarachtige en eeuwige God is, met Zijn dood, die Hij in het vlees ondergaat, datgene wat Hij beloofd heeft, bevestigt.
Caspar Olevianus, hoogleraar te Heidelberg
(”Verklaring der Apostolische Geloofsbelijdenis”, 1868)