Alles van God
Genesis 1:22
„En God zegende ze, zeggende: Zijt vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zeeën; en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde!”
Ossen ploegen, paarden dragen en strijden, schapen geven wol, melk en kaas, dat is hun arbeid. Maar daarvan voeden zij zich niet. Maar de aarde brengt gras voort en voedt hen door Gods zegen, zoals Christus Zelf in Mattheüs 6 ons beveelt naar de vogelen te zien, die niet zaaien, oogsten noch inzamelen, en toch door God gevoed worden. Dat is: zij doen hun werk wel, maar zij doen geen enkel werk waardoor zij gevoed worden. Zo zal en moet de mens ook arbeiden en iets doen, maar daarbij toch weten dat hij door de zegen van God door zijn arbeid gevoed wordt, ofschoon het hem toeschijnt alsof zijn arbeid hem voedt, omdat God hem, zonder zijn arbeid, niets geeft. Hoewel het vogeltje niet zaait noch oogst, zou het echter toch van honger moeten sterven, wanneer het niet uitvloog, om naar voedsel te zoeken. Dat het echter voedsel vindt, komt niet door zijn arbeid, maar door Gods goedheid. Want wie heeft zijn spijs daar gelegd, zodat het die vinden kan? Zonder twijfel God alleen, gelijk Hij spreekt: „Zie, Ik heb u allerlei zaad hebbend kruid gegeven, u en alle dieren tot spijs.”
Kortom, al zou de Schrift zulks ook niet leren, dan bewijst de ervaring het toch; want waar God niets neerlegt, daar vindt niemand iets, al moest ook iedereen tot zijn dood toe arbeiden en zoeken.
Maarten Luther, hoogleraar te Wittenberg
(”Toelichting op Psalm 127”, 1524)