„En toch blijf ik geloven in God”
In luttele minuten tijd vaagt een allesverwoestende vloedgolf grote delen van Zuidoost-Azië weg. Het natuurgeweld sleept tienduizenden, mogelijk meer dan 150.000 mensen de dood in. „En toch blijf ik vasthouden aan mijn geloof in God.”
De uitnodigend witte stranden met wuivende palmbomen liggen er stil en verlaten bij. ”Pocket-sized paradise”, roepen reisgidsen over het vermeende Srilankaanse paradijs in broekzakformaat. Duizenden toeristen die voor een paar onbezorgde kerstdagen even naar Zuidoost-Azië kwamen, hebben hun biezen gepakt. Vliegtuigen vol vakantiegangers zijn in allerijl gerepatrieerd.
Schril contrast. De plaatselijke bevolking blijft in de grootst mogelijke ellende achter. Ernstig gewonde slachtoffers die dringend deskundige medische hulp nodig hebben, moeten toezien hoe vermogende West-Europeanen of Amerikanen -soms zonder een enkel schrammetje- in de watten worden gelegd en de rampregio ontvluchten. De tegenstelling tussen rijk en arm, vermogend en berooid, komt in zo’n noodsituatie wel heel schrijnend naar voren.
Sri Lanka rouwt om zijn doden. Aan overheidsgebouwen, hotels, kerken, woningen, overal hangen witte vlaggen. Veel Srilankanen hebben een provisorische witte doek op hun voertuig bevestigd. Een houten stok, een stuk laken. „Dit gebeurt alleen bij heel ernstige rampen”, vertelt een taxichauffeur. Op de populaire driewieltaxi’s -tuktuks- wapperen de vlaggen in de wind.
Verschillende straten, rotondes en pleinen in de hoofdstad zijn getooid met rouwslingers. Langs de doorgaande kustweg van de hoofdstad Colombo naar het zwaarst getroffen gebied bij Galle in het zuiden hangen kilometerslange witte slingers in de middenberm. In veel dorpen zijn grote witte doeken te vinden met teksten die meeleven uitdrukken. Tekenen van diepe rouw.
Veel inwoners hebben familieleden, vrienden of kennissen verloren. De teller registreert nog slechts in duizendtallen. Meedogenloos. Het aantal geregistreerde doden staat officieel op 28.000, maar stijgt nog zeker met vele, vele duizenden. Hoe verder naar het zuiden, hoe aangrijpender de nood.
Langs de spoorlijn van Colombo naar Galle, ter hoogte van Wadduwa, hebben aan weerszijden houten huizen gestaan. Een vernietigende vloedgolf heeft in één klap alles met de grond gelijk gemaakt. Een doordringende lucht beneemt de adem.
Agenten, militairen en buurtbewoners drommen samen rond een stapel afval. „Onder de rommel zou nog een slachtoffer liggen”, vertelt een agent. Niemand maakt aanstalten in actie te komen. „De lucht is gevaarlijk”, verduidelijkt hij. Voor een huis, op de grond, staat een fotolijstje. Een jonge, vrolijke meidensnoet lacht de bezoeker tegemoet. Ze is niet meer.
De berooide inwoners blijven ondanks de grootst mogelijke ellende gastvrij en vriendelijk. Ze schreeuwen om aandacht. Een blanke, buitenlandse gast moet met iedereen tegelijk meekomen om te bezien hoe groot de schade aan zijn huis en zijn familie is. Een oudere inwoner is al zijn bezittingen kwijtgeraakt. De flapperende witte broek en zijn groezelige bloesje zijn het enige dat hij nog bezit.
In Maggona, pakweg 100 kilometer onder Colombo, sjouwt een Srilankaan zijn huisraad naar buiten. De blubber ligt lagen dik in zijn woonkamer, keuken en hal. Fernando Loyola staat met zijn voeten in de modder, een kruisje bungelt op zijn borst. Kan hij na zo veel natuurgeweld, na zo veel slachtoffers, na zo veel onbeschrijfelijk leed nog altijd geloven in God? „Het is een mysterie. Ik kan de verschrikkelijke gebeurtenissen niet verklaren. En toch blijf ik vasthouden aan mijn geloof in God. Want ook met een God-is-doodtheorie kan ik zo’n ramp niet bevatten. Ik kan alleen geloven.”
Loyola wijst omhoog. „Wij kijken alleen naar de actuele omstandigheden, naar de gebeurtenissen van vandaag. Er is echter meer. Daarachter gaat een groter plan schuil. We moeten niet alleen kijken naar het leven van vandaag, maar alles bezien in het licht van de eeuwigheid. God volbrengt zijn plan met deze wereld.”