Toch hoop
Psalm 42:12
„Wat buigt gij u neder, o mijn ziel! en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige verlossing van mijn aangezicht, en mijn God.”
U zult nauwelijks een van Davids Psalmen vinden, in welke treurige toonsoort die ook gesteld mag zijn, waarin niet enige noten van hoop te vinden zijn, enige tonen zelfs van geloof en vertrouwen. Bijvoorbeeld, wanneer hij geroepen heeft: „Wat buigt gij u neder, o mijn ziel! en wat zijt gij onrustig in mij?” vervolgt hij en zegt: „Hoop op God, want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige verlossing van mijn aangezicht, en mijn God” (Psalm 42:12).
Zo ook in de bitterste diepte horen wij Jeremia, die zijn bedroefde ziel in de schoot van God uitstortte, echter zeggen: „Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: vrees niet!”
Maar als wij deze psalm van Heman beschouwen, komt daar slechts een kleine flikkering, als een zonnestraal die voor een ogenblik door de wolken dringt; en die kleine flikkering is vervat in het eerste vers, waar hij zegt: „O Heere! God mijns heils.” Dat kleine woord „mijn” opent voor een ogenblik een ruimte tussen de wolken, waardoor de Zon der gerechtigheid een enkele straal schiet. In het algemeen zult u bevinden dat, wanneer de Psalm met klagen begint, hij met lof eindigt; zoals de zon, die in wolken en nevel oprijst, helder ondergaat, en haar verdeelde stralen uitschiet, juist vóór zij verdwijnt. Maar hier wordt de eerste schittering aan de hemel gezien, juist als de zon opgaat.
J. C. Philpot, predikant te Oakham en Stamford
(”Arm, maar rijk in God”, 2021)