Heilige Geest
Efeze 4:30
„En bedroeft de Heilige Geest Gods niet, door Welke gij verzegeld zijt tot de dag der verlossing.”
Wij zijn aan de Heilige Geest Gods alle dank verschuldigd, dat Hij ons deze Koning openbaart, deze Vorst des vredes en der gerechtigheid. Dat Hij ons de ogen opent en ons een vlezen hart geeft, om in liefde naar de Heere uit te zien. In het genieten van deze Koning vervult Hij ons met een vreugde, die de wereld niet geven, maar ook niet ontnemen kan, die ons staande houdt te midden van droefheid.
Die vreugde begint eerst recht, wanneer wij de voeten samen leggen, de ogen sluiten en spreken: „Gij hebt mij verlost, o Gij trouwe God. Ik beveel mijn geest in Uw handen!” Vanwaar komt het, dat dat –wat wij daar uitspreken– in ons leeft? Vanwaar komt het dat in ons leeft, wat wij gezongen hebben, dat het in ons brandt, waarvan wij het oude lied zingen: „Zo geef, dat ik U, o mijn Heer’! Steeds zoek, en hoe ook ’t kome, moge grijpen. En greep ik U eens aan, In eeuwigheid niet late gaan!” Wat in ons brandt, dat is van de Heilige Geest Gods. Wanneer het echter niet in ons brandt, vanwaar komt het? Dat zou ik u willen uitleggen met een heilig woord van de apostel Paulus: „En bedroeft de Heilige Geest Gods niet…”
H. F. Kohlbrugge, predikant te Elberfeld
(”Schriftverklaringen”, 1886-1906)