Schuldbelijdenis nodig om verwaarlozing jongeren
Laten we als jeugdwerkers, (groot)ouders, ambtsdragers en anderen als een muur rond de jongeren gaan staan, na verootmoediging vanwege onze nalatigheid.
We zijn tekortgeschoten vanuit onze kerken, scholen en gezinnen. Hoeveel jongeren hebben de kerken verlaten, zonder dat het is opgemerkt? Hebben velen van hen zich niet eenzaam gevoeld, terwijl ze met hun nood geen raad wisten? Vonden ze troost, aanwezigheid en antwoorden? Waren er veilige plekken waar je kwetsbaar en ook kritisch mocht zijn, je vragen kon stellen? Hebben we hen uitgedaagd om te ontdekken wat het betekent om een leesbare brief van Christus te zijn?
Waren wij er voor de gezinnen in nood of roddelen we over hen? Spraken we schande over gedrag van jongeren of zochten we hen op? Werkten we samen met de leerkrachten? Ondersteunden we het jeugdwerk en stuurden we onze kinderen erheen, of verzaakten we? Hebben we het bespreekbaar gemaakt als dingen beter konden? Met welke intentie deden we het bezoekwerk? Onderzochten we of we het hart van de jongeren raakten met onze aanpak in onderwijs, catechese, prediking? Hebben we de huisgodsdienst serieus genomen, konden onze kinderen het volgen? Spraken we met elkaar en met onze kinderen, juist als het wel eens moeilijk was?
Niet zoals Christus
Wij hebben in fysiek opzicht prachtige plekken en materialen voor onze jongeren, maar ook in ons hart? Of is er geen plek, omdat we te vol zijn van onszelf? We hebben de zaken prachtig geregeld en stellen beleid op, maar dalen wij af naar andermans nood?
We moeten schuld belijden, wij allen. We hebben de gezindheid van Christus niet gehad. Dat afdalen naar de ander, waarvan we lezen in Filippenzen 2:5-11, ontbrak. Wij waren niet zoals Paulus, die bij de Thessalonicenzen was geweest als een vriend. Hij was voor hen zoals een voedster haar kinderen koestert (1 Thessalonicenzen 2:7). Hij deelde niet alleen het Evangelie, maar ook zichzelf, uit liefde (2:8). Hij was voor hen als een vader die zijn kinderen aanspoort, bemoedigt en op het hart drukt te leven tot Gods eer (2:11-12).
Hoewel men rond jongeren en hun gezinnen vast zijn best doet en er prachtige initiatieven zijn, raken onze jongeren lamgeslagen, verleid, onverschillig en doelloos door de trekkingskracht van hun eigen lichaam en de werken van de satan. Binnenkort komt Jezus terug om een einde te maken aan deze oude aarde. Op de nieuwe aarde is geen plaats meer voor de satan, de zonde en de zondaren. We hebben onze gedoopte kinderen toch niet over voor de satan en de hel?
Bekering
Er is bekering nodig. Dat begint met berouw, met het belijden van schuld. Niet door te wijzen naar de ander, maar door ons allen te verootmoedigen, net als in Daniël 9. We moeten benoemen waarin we tekort zijn geschoten. Zo kunnen we verder en doorbreken we patronen. Het Bijbelboek Haggaï wijst ons een belangrijke weg: we moeten allereerst Gods huis bouwen, in plaats van ons druk te maken over onze eigen belangen en bezigheden.
Na schuldbelijdenis en verootmoediging voor God wíllen we (we kunnen niet anders) onze jongeren aansporen, bemoedigen en op het hart drukken zich te laten verzoenen met God en te leven tot Zijn eer. We willen dan als ”vriend” naast hen staan, omdat we ernaar verlangen het Evangelie te delen en onszelf te geven.
Daarom: zoek elkaar op als ouders, jeugdwerkers, opa’s en oma’s, ambtsdragers. Onderling, op de scholen, in de kerken, overal. Niet naar elkaar wijzen, maar elkaar omarmen en versterken, door de verbinding met elkaar te zoeken en als een muur rond de jongeren te staan. Iedere steen is er een, neem je verantwoordelijkheid. We zijn aan elkaar gegeven, want met elkaar zijn we een oase voor onze jongeren. Waar ze de voeding krijgen die ze nodig hebben om in de woestijn te overleven, maar waar vooral de Bron centraal staat.
De auteur is kerkelijk werker en projectleider op het gebied van (kerkelijk) jeugdwerk.