Struinen langs de Sloveense zoutpannen
We zouden eigenlijk naar Schotland gaan – maar toen kwam corona. Samen met reismaatje Elise trok ik deze zomer daarom naar het land van dat ándere legendarische meer: Slovenië, sprookjesland achter de bergen en trotse bezitter van het onbetrouwbaarste treinsysteem van de Europese Unie.
Utrecht, 10.15 uur. Tussen onze backpacks en de laatste resten van een overhaast ontbijt wachten we deze zomerse ochtend bij de FlixBushalte aan het Jaarbeursplein op de felgroene dubbeldekker die de komende 22 uur ons huis op wielen vormt. Het einddoel van deze kleine volksverhuizing? De oude stad Ljubljana (zeg: Loe-bljaa-naa), start- en eindpunt van onze zevendaagse rondreis langs de hoogtepunten van het Sloveense achterland.
Slovenië staat al jarenlang op mijn vakantielijstje. Beelden uit dit kleine land achter de Alpen met zijn oude kastelen, spiegelende bergmeren en mistige naaldbossen roepen bij mij altijd onwillekeurig de associatie op met fictieve Oost-Europese staatjes als Syldavië uit ”Kuifje” of Ruritanië in ”De gevangene van Zenda”. Waar in deze landen de monarchie echter een belangrijke rol speelt, is de republiek Slovenië nooit een zelfstandig koninkrijk geweest. Na eeuwenlang deel uitgemaakt te hebben van respectievelijk het Duitse, Habsburgse en Oostenrijks-Hongaarse Rijk werd het land in 1918 onderdeel van het koninkrijk Joegoslavië, dat na de Tweede Wereldoorlog werd omgetoverd tot een communistische republiek.
Aangelokt door de lage prijzen wisten in deze periode steeds meer buitenlandse toeristen de weg naar de Sloveense stranden en steden te vinden. Maar toen brak in 1991 een reeks gewapende conflicten uit die tot na de eeuwwisseling duurden. Slovenië verklaarde zichzelf als eerste van de Joegoslavische deelrepublieken onafhankelijk en kon daarmee de ergste oorlogsschade voorkomen. Toch zorgde het geweld in de regio ervoor dat toeristen het (voormalige) Joegoslavië lange tijd liever meden.
Pas in de laatste jaren is de interesse voor Slovenië als vakantieland teruggekeerd. En dat is goed nieuws voor wie, net als wij, op zoek is naar een reisbestemming die wél de noodzakelijke toeristische faciliteiten, maar níét de platgetreden paden en benauwende mensenmassa’s biedt.
Voorlopig scheidt echter nog 1200 kilometer ons van de smaragdblauwe rivieren en de sneeuwbestoven bergtoppen en is de bus te laat. Als het groene gevaarte eindelijk de haltestrook op draait, mikken we onze bagage in het bergruim, tonen tickets en testuitslag en kruipen op onze gereserveerde zitplaatsen. De bus zet zich in beweging. De reis is begonnen!
Knoflook
De bus voert ons dwars door Duitsland en Oostenrijk, met tussenstops op de grote stations van Keulen, München en, om onverklaarbare redenen, in een obscuur plaatsje dat Isselburg heet en uit niets meer lijkt te bestaan dan een haltepaal tussen een fastfoodrestaurant en een bedrijf dat mobiele toiletten verhuurt.
Reizen met FlixBus is dé manier om binnen Europa van A naar B te komen als je een krap budget hebt, van duurzaamheid houdt en het geen probleem vindt om urenlang met stijve knieën tussen een gemengd gezelschap van naar knoflook ruikende mensen te zitten die tot diep in de nacht in het Pools of Swahili tegen hun telefoon zitten te kwekken. Want toegegeven: écht comfortabel is zo’n krappe zitplek uiteindelijk niet. Daar staat tegenover dat je reist voor een spotprijs (een enkeltje Utrecht-Berlijn kost zo’n 23 euro) en dat je de schoolreisjesstemming er gratis bij krijgt. Eén ding is zeker: het is altijd beter dan de fiets.
Wie echter voor het optimale reisgemak gaat, doet er goed aan zijn trip tactisch voor te bereiden, zeker als die (gedeeltelijk) ’s nachts plaatsvindt. Wat trek je aan? Wat stop je in je handbagage? En, misschien wel de belangrijkste vraag: waar ga je zitten?
Wij hebben, met een hoopvol oog op de coronamaatregelen, gekozen voor de vierzitsplek rondom een tafeltje (ideaal zonder, maar nogal ongemakkelijk mét overburen). Die tactiek lijkt vruchten af te werpen. Onze buschauffeurs, twee identieke Kroaten met brede schouders en gemillimeterde koppen, die we voor het gemak Jan en Kees noemen, brommen ons in hun FlixBus-Engels toe dat we pas na middernacht gezelschap krijgen. Tot die tijd wringen we ons in alle mogelijke hoeken over, onder en langs de tafel heen in de hoop wat slaap te pakken. We sluimeren in kwartiertjes. Vroeg of laat krijg je altijd ergens kramp.
Ik ben net ingeslapen als ik een por krijg van Jan. Nieuwe passagiers. Een meisje schuift op de stoel waar ik heb liggen soezen. Langzaam valt de stilte weer in, maar ik kan de slaap niet meer vatten. Tegen de morgen geef ik mijn pogingen op, schuif mijn slaapmasker op mijn voorhoofd en staar naar de Oostenrijkse bergen die uit de mistflarden van de ochtendschemering opduiken. Om me heen is alles in diepe rust. Licht gloort aan de horizon en onthult een adembenemend landschap van hoge toppen en gapende ravijnen. Zo de dag in rijden – dat maakt alles goed.
Driedubbele brug
Iets over acht in de ochtend zwenken we het busstation van Ljubljana in. Na onze backpacks te hebben afgegeven in het hostel, een kazerneachtig complex met lange, betegelde gangen en een galmend trappenhuis, trekken we met frisse moed het centrum in.
Voor een hoofdstad én de grootste stad van het land is Ljubljana een verrassend gemoedelijke plek om rond te dwalen. Het middeleeuwse stadshart, dat zich uitstrekt langs rivier de Ljubljanica, bestaat uit smalle, met kinderkopjes geplaveide straten en Venetiaans aandoende pleinen en zuilengalerijen waar de ijscomannen goede zaken doen. De in Ljubljana geboren architect Joze Plecnik (1872-1957) drukt met zijn vele ontwerpen een nadrukkelijk stempel op het stadsbeeld. Zijn Tromostovje, een sierlijke driedubbele brug die uitkomt op het belangrijkste plein van de stad, is een geliefde Instagramspot.
Boven de kleurrijke huizen rijst het 11e-eeuwse kasteel van Ljubljana. Er loopt een kabelspoorbaantje van de voet van de burchtheuvel naar boven, maar wij kiezen voor de wandelroute die langs de helling omhoog meandert. Het kasteel zelf herbergt verschillende musea; wij houden het bij een rondje wandelen om de vesting heen. Soezend op een bankje van het panoramaterras hebben we een weids uitzicht over de stad: het oude centrum met zijn Drakenbrug en de suikertaartroze franciscaner Annunciatiekerk, de groene vlek van het uitgestrekte Tivoli-stadspark, en daarachter, in de ijle verte: de bergen. Dáár hopen we morgen ons tentje op te slaan – als we tenminste een trein kunnen vinden die ons erheen brengt…
Autoboes
Het openbaar vervoer in Slovenië, zo merken we al snel, voldoet niet helemaal aan onze Hollandse standaard. Er loopt één spoorlijn van Ljubljana naar Jesenice, de stad die voor treinreizigers de poort naar de Julische Alpen vormt, waarover met de regelmaat van een ontspoorde staartklok een boemeltje sukkelt.
Als we na een overdadig hostelontbijt van dikke boterhammen, gekookt ei en watermeloen bij het stationsloket aankomen (ticketautomaten zijn in Slovenië een nog onontdekt fenomeen), krijgen we het bijna aan de stok met de kaartjesverkoopster. Google Maps vertelt ons dat we, om bij onze camping te komen, in Jesenice moeten overstappen richting een stationnetje dat Vintgar heet. De ticketmevrouw schudt echter beslist het hoofd. „No station”, zegt ze. „Only autoboes.”
We kijken elkaar eens aan. Een bus komt op geen van onze reisschema’s voor en Joost mag weten wat er gebeurt als we ons zonder meer aan de Sloveense dienstregeling overgeven. „Dan maar twee kaartjes naar Jesenice”, zeggen we, en denken erbij: dan zullen we nog wel eens zien…
Al snel blijkt dat we hoe dan ook niet aan de ”autoboes” ontkomen. Tussen Kranj en Jesenice wordt aan het spoor gewerkt, zodat we al na een halfuur achter de conductrice aan naar een gereedstaande touringcar marcheren. Zo slingeren we nog een uurtje over veel te smalle dorpsweggetjes en kijken intussen bezorgd op ons horloge…
Eindelijk in Jesenice aangekomen trekken we een sprintje naar het perron, waar een ietwat verwaarloosde trein op het punt van vertrekken staat. We klampen een conducteur aan. Of hij naar Vintgar gaat? De man –o zoete triomf– knikt bevestigend en belooft ter plekke niet weg te rijden voor we onze kaartjes gekocht hebben. Vijf minuten later zitten we met roodbezwete hoofden en al zegevierend in de trein. Weg met de locals – leve Maps!
Kerk op een eiland
Dat station Vintgar in de hoofdstad niet bekend is, verwondert ons al snel niet meer. De dichtgetimmerde ramen, het met onkruid overwoekerde baanvak waarover mensen zo nu en dan rustig een kuiertje maken en het slaperige dorp dat erachter ligt, maken niet de indruk van een levendig passagiersverkeer. Toch is Vintgar een tussenstation op de route naar een van de bekendste bezienswaardigheden van het land: het bergmeer Bled.
Bled siert vrijwel alle Sloveense ansichtkaarten, en niet voor niets. Het meer is niet alleen schilderachtig gelegen tegen de achtergrond van de Julische Alpen, maar wordt bovendien geflankeerd door een kasteel met een rood dak dat vanaf een imposante rotsmassa op het water neerziet. De echte publiekslieveling van Bled is echter het witte kerkje dat op een klein eiland midden in het meer ligt te schitteren. Jaarlijks laten zich hier honderdduizenden toeristen per pletna, een soort gondelbootje, overvaren om in de toren de klok te luiden, die volgens de legende wensen vervult.
We lopen een halve ronde om het meer heen, op zoek naar de beste fotolocatie en een plek om in het heldere water te pootjebaden. Ondanks het dreigende gerommel van onweer is het meer bezaaid met zwemmers, roeiers en suppers. Wij wagen ons niet aan een duik en keren terug naar de camping, waar we ons wegens de opheffing van de enige supermarkt in het dorp laven aan een karig maal van hard brood, geweekt in ons noodrantsoen noedels met gedroogde worst.
Na het eten maken we een avondwandeling naar de Vintgarkloof, die, evenals Bled, hoog op het toeristische lijstje staat vanwege de snelstromende rivier die zich in de loop der eeuwen diep in de rotsen heeft ingesneden. De kassahokjes zijn inmiddels dicht, maar we kunnen nog wel de waterval bewonderen waar de rivier zich in een blauwgroene rotspoel naar beneden stort. Met de avondschemering in onze rug wandelen we tussen de traditionele houten hooirekken en een stel lodderige koeien door terug naar onze tent. Morgen wacht ons een lange dag.
Bergreuzen
In het noordwesten van het land, tegen de grens met Oostenrijk en Italië aan, ligt het Nationaal Park Triglav. Het gebied dankt zijn naam aan de berg Triglav, met 2864 meter de hoogste top van het land en zelfs vertegenwoordigd op de nationale vlag. In dit gebied vol bossen en berghellingen ontspringt onder andere de Soca, ook wel bekend als de smaragdrivier: dé plek om te raften of te kajakken.
Wij nemen vandaag de bus naar wintersportdorp Kranjska Gora, waar diverse wandelroutes de hoogte in leiden. Gewapend met een kaart van de plaatselijke VVV trekken we goedsmoeds naar het startpunt van de route: het diepblauwe Jasnameer. Achter het kabbelende water ontvouwt zich een adembenemend panorama van verschillende tinten naaldbossen die tegen de hellingen op kruipen, met daarbovenuit de kale toppen van de bergreuzen.
Het is berewarm. Rechts van het onverharde pad dat ons langzaam maar zeker naar boven voert, murmelt de rivier, zo doorschijnend als glas. Aan de andere oever weiden twee koeherders hun klingelende kudde. Er hangt een zware zomerstilte in het bos. We struinen van schaduw naar schaduw.
Dan staan we plotseling voor een uitgestrekte steenvlakte: de grotendeels drooggevallen rivierbedding die in de zon ligt te blakeren. We moeten ons kriskras een weg zoeken tussen de witte rotsblokken door. Aan de overkant vinden we het pad weer terug, dat nu steiler omhoog gaat. We zijn al een dik uur langer onderweg dan de vriendelijke mevrouw van de Tourist Info ons vertelde en moeten bij elke stap opletten niet op onze tong te trappen, die ergens op onze schoenen hangt.
Bierdoppen en kippenbotjes
Eindelijk opent het bos zich: een bergcafé. De Radler die we bestellen, mogen we zelf op goed geluk uit de voormalige drinkbak vissen, waar tientallen flesjes met losgeweekte etiketten in het ijskoude water drijven. Verfrist en opgewekt vangen we de terugtocht aan – nog niets vermoedend van het feit dat we regelrecht in een van de gaten van de Sloveense busdienstregeling lopen, tweeënhalf uur bij de halte moeten wachten, de laatste trein op Jesenice missen (geen verbindingen met Vintgar na halfacht) en in het vallende donker nog eens een uur via schimmige buitenwijken, een stoepje naast de snelweg en een afgezette bouwplaats naar de camping terug moeten wandelen.
De volgende dag laten we de Alpen in alle vroegte achter ons. Na het traject Jesenice-Vintgar in omgekeerde volgorde gelopen te hebben (ook geen verbindingen vóór halfacht) brengen we de halve dag door in de trein („No train to Kranj, change to autoboes”) en in een touringcar, die ons van het ruige noorden naar het zonnige zuidwesten brengt. Hier, aan de Adriatische Zee, strekken zich de luttele 46 kustkilometers van het land uit: rotsig strand, steile kliffen, wandelboulevards en kleurrijke badplaatsjes.
Onze camping bevindt zich in Lucija, een voorstad van het grotere Portoroz, en lijkt vooral populair onder jongeren en feestgangers. Tussen de kippenbotjes, mieren en bierdoppen spreiden we ons grondzeil uit op de helling. Beneden schallen Sloveense krakers uit een grote partytent. Het doorkijkje tussen de metershoge cipressen op de azuren zee is een goede compensatie.
Het is nog steeds barbaars warm en we besluiten een duik te nemen. Net buiten de jachthaven hebben we een schitterend uitzicht op de halfronde baai en de witte huizen van Portoroz, die tegen de helling liggen. De olijfboomgaarden in de verte geven het geheel een mediterraan tintje. Italië ligt hier –letterlijk– om de hoek.
Rond een uur of vijf wordt de temperatuur langzaam dragelijker en gaan we langs de brede, drukbezochte promenade op zoek naar een hapje eten. Daarna wandelen we bij zonsondergang verder langs het water, kijken naar de zachtjes dobberende jachten, bewonderen het chique Palace Hotel en nemen als toetje een portie ustipci, een soort kleine oliebollen, van een straatverkoper. De zon zakt bloedrood in de zee. In onze tent hebben de mieren zich de sinaasappelkoekjes toegeëigend. De muziek dreint tot diep in de nacht.
Romantisch plaatje
De natuur lijkt zich tegen ons gekeerd te hebben. Niet alleen trekken de mieren zich niets aan van onze zorgvuldig aangebrachte barrière van afwasmiddel, ook de muggen vertonen een niet-aflatende agressie. Na een paar dagen zien onze benen eruit als een maanlandschap. Lopen is de enige manier om ons de beesten van het lijf te houden – en dat doen we dus ook. We dwalen door het middeleeuwse centrum van de stad Koper, langs huizen in zuurstokkleuren en door spelonkachtige steegjes die uitkomen op onverwachte pleintjes. Op de markt kopen we de sappigste perziken ooit en verorberen ze onder de verkoelende waternevel van een van de vele fonteinen.
Na een siësta op het heetst van de dag bezoeken we ’s avonds een tweede populaire kustplaats. Het stadje Piran strekt zich als een pijlpunt uit in het water van de Golf van Triëst en is met zijn ellipsvormige centrale plein, hoge klokkentorens en knusse haventje misschien wel het mooiste plekje van heel Sloveens Istrië. De hitte van de dag hangt nog gedempt in de straten. Op de landpunt zitten tientallen mensen zacht pratend te wachten om de zon in de zee te zien ondergaan. Op de achtergrond omlijst een straatmuzikant met een harp het toch al romantische plaatje met een zwoele melodie. Wanneer we na zonsondergang op de bus terug wachten, staat de maan al aan de hemel en rimpelt zilverig in het water.
Met zo’n krappe kustlijn lijkt een uitgebreide natuurwandeling langs het water in eerste instantie niet voor de hand liggend; tot we het natuurreservaat Strunjan ontdekken. Een looproute voert ons van de laaggelegen voormalige zoutpannen omhoog tussen de olijfboomgaarden door naar de rand van de metershoge kliffen, vanwaar we mijlenver over de zee uitkijken. In de diepte nodigen een smalle strook strand en het blauwgroene water van een beschutte baai uit tot zwemmen – een tantaluskwelling voor bezwete wandelaars zoals wij, die alleen maar langs de kale rotswand naar beneden kunnen staren. Gelukkig leidt iets verderop een min of meer natuurlijke trap helemaal tot aan het strand, zodat het niet lang duurt voor we in de golven spartelen. Het water is een dankbare opfrisser na de gestage klim bij meer dan 30 graden Celsius. En, misschien nog wel belangrijker: er is hier geen mug te bekennen.
Naar huis
Het einde komt in zicht. Dat betekent: terug naar Ljubljana, vanwaar we morgen in alle vroegte de trein naar huis zullen nemen. Die laatste avond genieten we op een van de terrassen in de Oude Stad van een authentieke Sloveense maaltijd, waar we onder meer traditionele Karintische worst en Idrijski zlikrofi, pastaknoedels gevuld met aardappel en spek, krijgen voorgeschoteld. Daarna proberen we (tevergeefs) vroeg ons bed in te duiken, want de trein vertrekt rond zeven uur richting Jesenice en vandaar naar het Oostenrijkse Villach, waar we de ICE naar huis hopen te nemen.
Maar dat is natuurlijk buiten het Sloveense treinstelsel en de wet van Murphy gerekend. We liggen nog geen halfuur in bed als ik plotseling uit mijn sluimertoestand wakker schrik. Change to autoboes, galmt het in mijn hoofd. Ik schiet overeind, geef Elise een duw. „Zet die wekker maar een uurtje vroeger…”
Om vijf uur ’s ochtends sjokken we met slaaphoofden naar het station, belanden keurig op tijd in trein, bus en op het station van Jesenice, waar de trein naar Villach drie kwartier te laat komt binnen kachelen zodat we onze overstap aan de andere kant van de grens alsnog missen. Pijlsnel veranderen we van plan. Tevergeefs – een overdrijvende onweersbui heeft de bergrivieren doen opzwellen en schade aan het spoor veroorzaakt. Halverwege Oostenrijk worden we met het volledige passagiersbestand opnieuw in vier bussen gepropt. Het loopt tegen de middag: we hebben nog drie overstappen en 900 kilometer te gaan…
Nadat we in Salzburg op het nippertje de trein halen en het er rond München even op lijkt dat we in de verkeerde ICE zitten, komen we uiteindelijk na een reis van achttien uur in Arnhem aan, waar de laatste bus naar huis al een kwartiertje is vertrokken. Gelukkig is daar een behulpzame huisgenoot die ons in no time naar ons langverwachte bed rijdt. Eén ding is zeker: de volgende keer gaan we op de fiets.