Tegen afgoden
Psalm 27:1
„De Heere is mijn licht en mijn heil, voor wie zou ik vrezen?”
Nu volgt er, dat God zijn heil is. Dat hij een God is Die Zijn zanger en Zijn Psalm tenslotte niet verlaat. Hij helpt hem uit de ellende, hetzij door sterven of leven, en geeft de zege. En al zouden alle poorten van de hel en de gehele wereld dol en dwaas worden, zo wordt nochtans God ons heil, zodat wij en onze Psalm of leer blijven en alle tegenstanders schipbreuk lijden. Want Gods Woord blijft eeuwig: daartegen helpt geen woeden of razen, geen lasteren of verdoemen.
Daarom stelt hij het keurig tegenover elkaar, alsof hij wilde zeggen: de macht van dat andere deel is zijn eigen mensen- en vorstenmacht. Daarop vertrouwen zij, zoals hiervoor gezegd is. Maar mijn macht, waarop ik vertrouw, is de Heere.
Wie echter de macht toekomt, Die komt met recht ook Psalm, lof, roem, eer en dank toe. Daarom moeten zíj ook hún goden loven, eren en roemen, namelijk zichzelf, mensen en vorsten. Zoals ze dan ook openlijk schaamteloos doen, aldus het uitnemendste goede werk en de beste godsdienst, namelijk het dankoffer, de ware God ontstelend en ontrovend, terwijl ze zich lasterlijk tot sterfelijke, ellendige mensen wenden en hen offeren.
Laat dan al wat spotten kan, spotten met die ellendige, verstokte lieden, die zulke ellendige goden hebben en hun godsdienst moeten bewijzen aan een madenzak en een tot ontbinding overgegaan lijk, waaruit hun toch in het geheel geen hulp gedijt.
Maarten Luther, hoogleraar in Wittenberg
(”Psalm 118 verklaard”, 1530)