David, hun Koning
Hosea 3:5b
„En zoeken de Heere, hun God, en David, hun Koning.”
Jezus was Davids opvolger op de koninklijke troon van Israël, zoals Hij als Koning in David een voorbeeld was, hoe Hij de overwinning op de geestelijke Edomieten zou behalen. De Messias nu wordt niet alleen David genoemd, maar ook hun Koning, en wel omdat Hij geen schaduwachtige Koning –zoals David en Salomo geweest waren– maar een waarachtige Koning der Joden zijn zou. Omdat Hij aan de Joden beloofd was en door verscheiden schaduwen aan hen afgebeeld was (Zacharia 9:9, Lukas 1:32). Omdat Hij hun zou maken tot een eigen volk voor Zichzelf (Exodus 19:5, Titus 2:14), zonder dat ze nog meer aan afgoden zouden onderworpen zijn. Omdat Hij voor hen heden nog een bijzondere zorg draagt en hen op een wonderlijke wijze bedwingt dat ze, hoewel beroofd van de ware godsdienst, de afgoden der heidenen niet dienen noch aanbidden.
Dat is een bijzondere goedheid van deze Koning; omdat Hij Zich dat recht verkregen heeft om van de Joden te eisen onderwerping en gehoorzaamheid aan Hem en Zijn geboden. Zoals ze Hem, na hun langdurige verwerping, als hun Koning ook erkennen en aannemen zullen.
Het geloof van de bekeerde Joden in de Heere hun God en David hun Koning, wordt verder door het werkwoord ”zoeken” uitgedrukt. Het woord zoeken bevat in zich verscheiden plichten van de ware godsdienst, zoals van de ware gelovigen dikwijls beschreven wordt (Psalm 24:5, 40:17, 69:7, 105:3).
Johannes Bierman, predikant te Boetzelaar
(”De prophetie van Hosea verklaard”, 1702)