Israëls bekering
Romeinen 11:5
„Alzo is er dan ook in deze tegenwoordige tijd een overblijfsel geworden, naar de verkiezing der genade.”
De bekering bestaat in een overdenking van de gehele staat van ons voorgaande leven, (Deuteronomium 30:1,2), in een mishagen der zonde (Psalm 34:15; 97:10), een haat tegen de satan en zijn werken (Genesis 3:15), een hartelijke droefheid over onze zonden, omdat wij zo’n goede God en genadige Vader vertoornd hebben (Jeremia 31:19). De bekering bestaat ook in een verloochening van onze eigen wijsheid, gerechtigheid en krachten (Jesaja 55:7), in een honger en dorst naar de gerechtigheid, Gods genade en algenoegzaamheid (Daniël 9:15, 16; Mattheüs 5:6, 5), in een wens en een ernstig, standvastig en ongeveinsd voornemen, om God alleen te dienen en Hem in Christus met ziel en lichaam te verheerlijken (Psalm 119:32; 1 Korinthe 6:20).
De uitwerking en vrucht van deze bekering bestaat verder hierin, dat de kinderen Israëls zullen zoeken de Heere hun God en David hun koning. Onder „de Heere hun God” wordt hier de Vader verstaan, Die op die tijd zelfs, waarin het Joodse volk zoveel eeuwen lang verworpen is geweest, in Zijn Zoon, de Heere hun God, heeft kunnen genoemd worden, omdat ze Hem als zodanig noemen, belijden en aanroepen, hoewel in grote blindheid, omdat Hij weleer een verbond met hun opgericht heeft en in deze tijd van haar verstrooiing en ongelovigheid, nog een bijzondere zorg voor hun draagt, omdat Hij zo is ten opzichte van het overblijfsel dat naar de verkiezing der genade is (Romeinen 11:5).
Johannes Bierman, predikant te Boetzelaar
(”De prophetie van Hosea verklaard”, 1702)