Oudvaders als zedenspiegel
Titel:
”Rust niet voordat gy ze van buiten kunt. De Tien Geboden in de 17e eeuw”
Auteur: A. Th. van Deursen
Uitgeverij: De Groot Goudriaan, Kampen, 2004
ISBN 90 6140 882 2
Pagina’s: 224
Prijs: € 18,90. De Tien Geboden in de zeventiende eeuw, daarover gaat het nieuwste boek van prof. A. Th. van Deursen. Pasklare antwoorden voor vandaag zal de lezer er tevergeefs in zoeken. Maar wie -met alle discussies van de afgelopen weken in het achterhoofd- aan het lezen slaat, wordt wel degelijk aan het denken gezet door de overeenkomsten en verschillen met de zeventiende eeuw. In hoeverre stempelt de tijdgeest ook ónze normen en waarden?
Van Deursen is een van die steeds zeldzamer wordende geleerden die aan het verleden een vraag stellen waarvoor de meeste historici zich zouden schamen. Als hij een zeventiende-eeuwse tekst leest, vraagt hij natuurlijk -net als alle andere wetenschappers- naar mentaliteit, bronnen, achtergronden, invloeden. Maar daarnaast stelt hij nog een andere vraag: Is het misschien wáár, wat deze oude schrijver beweert? Dat onderscheidt hem van talrijke tijdgenoten, die -met de woorden van C. S. Lewis- een dergelijke vraag als „onuitsprekelijk onnozel” van de hand wijzen.
De titel van Van Deursens nieuwste boek mag daarom wel gezien worden als een program: ”Rust niet voordat gy ze van buiten kunt” - een uitspraak van Smijtegelt die ook op de laatste bladzijde van het boek wordt geciteerd. Van Deursen sluit zich daar op zijn eigen, onnadrukkelijke wijze aan bij zijn zegslieden, tien predikanten uit de zeventiende eeuw. Kennis van de Tien Geboden is noodzakelijk, zeggen zij, kennis van hoofd en hart, want „Gelijck onwetentheyt alle disordre veroorsaeckt, soo is’t dat wetenschap ende verstant rust ende vrede liefheeft.” Daar voegt Van Deursen dan nog één zin aan toe: „Laten we die dus gebruiken om de Heidelberger catechismus met aandacht te lezen en te herlezen.”
Moraalridder
Van Deursen is een moraalridder, en wat mij betreft is dat een eretitel. Maar tegelijkertijd ziet hij als geen ander het gevaar dat hem en zijn mederidders bedreigt: dat hij het verleden zou kunnen gebruiken als wapenarsenaal. Zoals hij het zelf zegt in ”De eeuw in ons hart”: „Toch heeft het natuurlijk ook een gevaarlijke zijde, je bij voorkeur te verdiepen in het verwante verleden. Het gevaar namelijk, dat we die verwantschap te groot gaan zien, vooral wanneer we met behulp van het verleden waarden willen bevestigen, die we voor onze eigen tijd belangrijk vinden. (…) Laat ik het noemen: de uitbuiting van het verleden. Feiten aanhalen en interpreteren, niet om het verleden te begrijpen, maar om punten te scoren in de discussie met politieke of kerkelijke tegenstanders.”
Het is Van Deursen echter toevertrouwd een evenwichtig en eerlijk beeld op te roepen, daarvan is ”Rust niet voordat gy ze van buiten kunt” een nieuw bewijs. De auteur probeert uit de catechismuspreken van tien predikanten af te leiden hoe zeventiende-eeuwers in het dagelijks leven met de Tien Geboden omgingen. Maar al mag hij zich dan een geestverwant van de geciteerde dominees weten, hij schroomt niet hen een beetje bij te sturen als ze het duidelijk mis hebben, de tegenstrijdigheden in hun betoog aan te wijzen of hun opvattingen vanuit de context te verklaren. Voetianen en coccejanen komen aan het woord, internationaal georiënteerde theologen maar ook dorpspredikanten, vertegenwoordigers van het begin én het einde van de zeventiende eeuw. Van Henricus Groenewegen tot Cornelis Poudroyen, van Hieremias Bastingius tot Johannes Beeltsnijder, van Zacharias Ursinus tot Bernardus Smijtegelt.
De insteek van het boek brengt volgens Van Deursen met zich mee dat het mooiste van de catechismus onderbelicht blijft: niet de positieve levenshouding van de christen -uit liefde gericht zijn op God en Zijn geboden- krijgt uitvoerig aandacht, maar alles wat zich in negatieve zin van die geboden onderscheidt, wat voor de christen dus verboden is. Al die waarschuwingen tegen afgoderij en toverij, tegen lichtvaardige liedjes en ijdele pronk, tegen ongeoorloofde zondagsarbeid en handel met de vijand, dienen in dit boek immers één doel: een duidelijk beeld krijgen van de opvattingen en gedragingen van zeventiende-eeuwers.
Papisten
Wat dat laatste betreft is ”Rust niet voordat gy ze van buiten kunt” zonder meer geslaagd te noemen, de mentaliteit van de zeventiende eeuw komt -net als in het overige werk van Van Deursen- op een schitterende manier tot leven. Tegelijkertijd heeft dit boek iets extra’s te bieden, juist doordat de schrijver hier wat meer op de stichtelijke toer gaat dan in de meeste van zijn historische studies.
Voor de lezer die gewend is aan expliciete boodschappen is het wellicht nauwelijks zichtbaar, voor de vakwetenschapper die Van Deursens overtuiging niet deelt, is het ongetwijfeld irritant zichtbaar. Die enkele zinnetjes waarin zijn liefde voor het onderwerp en zijn overtuiging van de waarde daarvan zichtbaar worden, passen misschien niet helemaal in het genre van de historische studie, maar ze maken het boek extra waardevol voor de lezer die ook in zijn eigen leven op zoek is naar waarden en normen.
Niet dat de auteur pasklare antwoorden biedt op hedendaagse vraagstukken. Wie zijn boek bij de hoofdstukken over het derde gebod openslaat om de gebeurtenissen van de afgelopen weken direct becommentarieerd te zien, komt bedrogen uit. De vorm van godslastering waarover Donner zich zorgen maakte, en die schrijvers als Theo van Gogh, W. F. Hermans en Gerard Reve beoefenden, krijgt geen aandacht in de preken van zeventiende-eeuwse dominees. Wanneer Smijtegelt, Poudroyen en Van der Hagen het derde gebod behandelen, waarschuwen ze vooral tegen allerlei soorten vloeken die hun hoorders zo lichtvaardig ontglippen, ze gaan in op de heildronk, op het gebruik van bijbelteksten als tovermiddel, op vervloekingen en weddenschappen. Maar niet op de pure blasfemie, het bewust en weloverdacht de spot drijven met het hoogste en heiligste. Was dat een zonde die de zeventiende eeuw nauwelijks kende?
Zo gaat het ook met andere geboden. De dominees fulmineren tegen de papisten, maar atheïsten komen niet aan bod. Ze waarschuwen tegen lichtvaardige romans en liedjes, tegen dansen en toneel, maar ze gaan niet in op het probleem van de homoseksualiteit. Dat abortus een gruwel is, daarover is iedereen het in de zeventiende eeuw eens, maar doodslag in de herberg ontmoet veel meer begrip bij het publiek en vraagt dus ook meer aandacht in de preek.
De structuren van de samenleving behoeven nergens verdediging, de dominees zijn volkomen vanzelfsprekend tegen alles wat iedere vorm van autoriteit aantast en ze doen hun best iedereen in zijn stand tevreden te laten zijn - dat alles behoeft in hun tijd geen betoog. Daartegenover besteden ze uitvoerig aandacht aan problemen die wij nauwelijks meer herkennen: de keuze van een huwelijkspartner door de ouders, het vluchten voor de pest, de vraag of een kapitein zijn schip als laatste wanhoopsdaad tijdens het gevecht in de lucht mocht laten vliegen.
Discriminatie
Maar de zeventiende eeuw kent ook vraagstukken die nog altijd actueel zijn. Over discriminatie en de grenzen van de godsdienstvrijheid hebben de predikanten van destijds stellig nagedacht, zij het in een wat andere context dan de onze. Voor hen is het absoluut geen laster om papisten als afgodendienaars te betitelen, want dat is gewoon de waarheid, maar andersom is het wél laster als die papisten de gereformeerde religie verketteren, want dat is een leugen.
Toch zegt de streng-voetiaanse Poudroyen nadrukkelijk dat spot met de naaste altijd zonde is: „spot met zijn naam, zijn lichaamsgebreken, zijn armoede, zijn ongeluk, zijn toestand, zijn vaderland, zijn afkomst, zijn natie, zijn religie.” Zo bezien hebben zeventiende-eeuwers dan toch een antwoord op de actualiteit: wél het verkeerde geloof haten en afwijzen, niet de andersgelovige uitschelden of bespotten. De dominees zijn opvallend tijdloos in hun nadruk op het liefdegebod, ook als dat ingaat tegen de normen in hun eigen samenleving - bijvoorbeeld op het gebied van slavernij of dierenmishandeling.
Zodoende houden de tien geciteerde predikanten ons indirect wel degelijk een spiegel voor. Wie naar de zeventiende eeuw kijkt, ziet een samenleving die anders is dan de onze. Misschien zijn de accenten die onze voorouders legden beter dan de onze, misschien hadden ze op sommige punten meer gelijk dan wij nu willen toegeven, misschien ook niet. Maar in ieder geval maken hun ideeën ons bewust van de relatieve waarde van alle menselijke opvattingen én de universele waarde van Gods geboden, die voor ons niet minder heilzaam zijn dan voor zeventiende-eeuwers.