Onuitsprekelijk
Galaten 2:20a
„Ik ben met Christus gekruist en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij.”
„Ik zal niet vrezen, al veranderde de aarde haar plaats, en al werden de bergen verzet in het hart van de zee” (Psalm 46). Want waarom zou die ziel niet welgemoed zijn, terwijl zij gevoelt dat zij God tot een Vader heeft, Jezus Christus tot haar Broeder en Verlosser, en de Heilige Geest tot een Trooster, en de Heilige Engelen tot haar bewaarders, en zij een is met God en Christus Die in haar leeft, en zij in Hem (Galaten 2:20).
In één woord, met God in een zoete en gevoelende gemeenschap verenigd te zijn, en hoog opgetrokken te zijn, welk hart zal dat begrijpen, welke tong zal die gelukzaligheid uitspreken die daarin verborgen is! Het is een grote zegen onder de engelen te zijn, zoals de Heere van Jozua de hogepriester zei: „Zo gij in mijn wegen zult wandelen …, Ik zal u wandeling geven onder deze die hier staan (Zacharia 3:7), te weten de heilige engelen. Het is een grote gelukzaligheid te komen in de gemeente der eerstgeborenen (Hebreeën 12:23): met Abraham, Izak en Jakob aan te zitten in het koninkrijk der hemelen … (Mattheüs 8:23).
Wat is dat, met God gemeenschap hebben? Het is hier zelfs zo zoet, en de ziel, als zij het gevoelt, wenst dikwijls naar de volkomen gemeenschap hierboven, die nooit zal verduisterd worden, maar eeuwig zal duren, wat zal het daar dan zijn?
Theodorus à Brakel, predikant te Makkum
(”Trappen van geestelijk leven”, 1670)