De laatste nachtwaak
Psalm 134:1
„Zie, looft de Heere, alle gij knechten des Heeren; gij die alle nacht in het huis des Heeren staat.”
De tempelwacht moest zeer zorgvuldig gebeuren, omdat iedere wacht genoemd werd de man van de berg van het huis des Heeren.
Die man dan deed elke nacht de ronde onder de wachten, om te zien of iedereen wel getrouw en wakend op zijn post gevonden werd. Vond hij er een, die niet op zijn voeten stond, dan wenste hij hem nog vrede. Maar vond hij er een die slapende was, dan sloeg hij hem deerlijk en stak zijn klederen in brand.
Dus is dan gemakkelijk te begrijpen, hoe zulke wachters verlangden naar de morgenstond, opdat zij afgelost en de vreze van zo’n gevaar mochten ontkomen. De dichter, die nu hierop zinspeelt, wil dan ook hier te kennen geven, hoe verlangend de kerk in de laatste nachtwaak zou zijn. Ik zeg: de laatste nachtwaak, omdat zij de nacht in vier wachten verdeelden.
Het is opmerkelijk dat hij hier ook viermaal het woord ”verwachten” gebruikt in vers 5 en 6. Zo zou men mogen denken, dat van de kerk ook kan gezegd worden vier onderscheiden tijden, in verwachting op verlossing uit diepte en duisternis geleefd te hebben: het eerste tijdperk onder de belofte (Genesis 49:18); het tweede onder de wet (Jesaja 21:11), het derde onder de Babylonische gevangenis (Zacharia 9:11); en het vierde in de tijd tussen de laatste profeet Maleáchi en de komst van Christus zoals hier voorspeld wordt.
Ds. Cornelis van den Oever, predikant te Rotterdam
(”Feeststoffen verklaard in 20 leerredenen”, 1969)