Vrijmoedig spreken
Het politiek bedrijf in Den Haag werd de achterliggende dagen gedomineerd door de discussie over de strafbaarheid van godslastering. Minister Donner van Justitie wil het artikel in het Wetboek van Strafrecht afstoffen, D66-kamerlid Van der Laan wil het daarentegen zo snel mogelijk afschaffen.In het debat was, zoals vroeger veel vaker gebeurde, de tegenstelling tussen confessionele en niet-confessionele partijen haarscherp zichtbaar. Wel ging de PvdA gaande de week een aarzelender standpunt innemen. Fractievoorzitter Bos van de sociaal-democraten heeft op dit moment geen behoefte aam een discussie over de strafbaarheid van godslastering. Daar gaat volgens hem een verkeerd signaal van uit.
Ofschoon D66-woordvoerster Van der Laan verklaarde geen „antichristelijk feest” te willen organiseren, bleek uit de toon van het hele debat de diepe aversie tegen het geloof. Vooral voor kamerleden met een godsdienstige overtuiging was de discussie onthutsend en pijnlijk. Ze wisten wel dat er weinig begrip was voor hun diepste drijfveren, maar nu de afkeer zo expliciet naar voren kwam, was dat schokkend. Er waaide door de Tweede Kamer een wind van antigodsdienstig fanatisme, dat ieder redelijk argument van christenen en moslims probeerde weg te vagen.
De kloof tussen christenen en niet-christenen lijkt niet meer te overbruggen. De interviews met atheïstische denkers die deze krant de achterliggende dagen publiceerde, heeft dat ook duidelijk gemaakt.
Voor veel mensen is het geloof in God niet meer dan het koesteren van een idee. Dat mensen een persoonlijke band met God kunnen hebben, is voor de meeste Nederlanders een „volstrekt dwaze gedachte.”
En dat verklaart voor een belangrijk deel het gemak waarmee men over het punt van smadelijke godslastering spreekt. Mensen mogen andere personen niet kwetsen. Dat is in onze gecultiveerde samenleving een gulden regel. Maar ideeën mogen vrij bestreden worden. En aangezien God voor de meeste mensen slechts een idee-fixe is, is het bespotten van Zijn naam geen probleem.
Dat is hoogst ernstig. De Bijbel zegt dat „de Heere niet onschuldig zal houden die Zijn naam ijdellijk gebruikt.” Een overheid en een samenleving die ruimte biedt voor het vloeken en smaden van Gods naam, heeft het ergste te vrezen.
Maar de oorzaak van deze verwording mag niet alleen bij de moderne, onkerkelijke mens gezocht worden. Ook kerkelijk meelevenden dragen schuld. Laten zij nog zien dat zij werkelijk geloven in God? Blijkt uit hun spreken en handelen dat zij een innige, persoonlijke band met God hebben? Dat Hij hun nog meer waard is dan hun naaste familieleden, voor wie ze op de bres zouden springen als die gesmaad werden?
In de strijd tegen het vloeken wordt gebruikgemaakt van de slogan ”Spreek vrijmoedig over God, maar misbruik nooit Zijn naam”. Over het laatste, het vloeken, winden christenen zich meestal nog op. Zeker als dit wettelijk wordt toegestaan. Maar hoe serieus nemen zij het eerste?
Zeker mensen die vooral binnen de beschermde eigen sfeer zijn opgegroeid en daarin hun beroep hebben gevonden, zijn nogal eens schuchter in het uitkomen voor hun overtuiging als ze in een onchristelijke omgeving zijn. Die valse schaamte geeft juist aan niet-christenen de ruimte om met geloof en Gods naam te doen wat hun zoal uitkomt.
Christenen zijn geroepen Zijn naam te belijden. Vrijmoedig en met bewogenheid van God spreken, zoals de christenen uit de vroege kerkgeschiedenis dat deden. Niet met een wetsartikel in de hand wisten ze harten te winnen, maar juist door te laten zien dat God hun alles waard was.