Hond en zeug gelijk
„2 Petrus 2:22b
De hond is wedergekeerd tot zijn eigen uitbraaksel en de gewassen zeug tot de wenteling in het slijk.”
Het zondebedrijf is een boosheid. Zeker als men, nadat men berouw over zijn zonde had en men een voornemen in het hart had om die te verlaten, weer tot de zonde terugkeert, en als men die eigen begeerlijkheid koestert, en gehoorzaamt. Hoe ver iemand van God kan afwijken, zie we in zijn zondigheid, het onteren van God en onbetamelijkheid van zijn handel nu en dan in een tijd. Dan spreekt het geweten tot de mens, met een genoegzame overtuiging.
Hierop volgt doorgaans beschuldiging, pijn en benauwdheid der ziel, als die ziel smaakt, hoe bitter het is tegen de Heere te zondigen. In deze zielensmart en benauwdheid is men over zijn kwaad aangedaan. Het smart de ziel dat zij het gedaan heeft. Er komt een voornemen in het hart daartegen te waken. En er komt enige nauwgezetheid in de dienst van God. Ondertussen, als de zielsbenauwdheid vermindert, gebeurt het niet zelden, dat men zich gemakkelijk weer in hetzelfde kwaad begeeft.
Dit is een boosheid. Want hoewel men in de grond van zijn ziel oprecht mag zijn, toch toont men in de daden, dat men leedwezen heeft van zijn berouw, en dat die gerechtigheid maar als een morgenwolk, en een vroeg komende dauw geweest is. Men maakt zich dubbel schuldig, en men is in vele opzichten de hond en zeug gelijk, die naar hun uitbraaksel terugkeren en na de wassing tot het voorgaande wentelen in het slijk (2 Petrus 2:22).
Alexander Comrie, predikant te Woubrugge
(”Verzameling van Leerredenen”, 1749-1750)