Geestelijk bezit
Kolossenzen 2:3
„Christus, in Wie al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn.”
De Griek Plutarchus verhaalt van de vrouw van Focion – dat zij, toen aan haar gevraagd werd waar haar juwelen waren – antwoordde: „Focion, mijn man, en zijn triomfen zijn mijn pronkjuwelen!”
Als een christen gevraagd wordt, waar zijn rijkdommen zijn, mag hij antwoorden: „Christus is mijn rijkdom.” Een waar kind van God kan niet arm zijn. Kijk in zijn huis, waarschijnlijk heeft hij net een bed om op te liggen. „Tot op deze tegenwoordige ure lijden wij honger en lijden wij dorst, en zijn naakt, en hebben geen vaste woonplaats” (1 Korinthe 4:11).
Ga maar naar veel kinderen van God en spreek met hen over een testament of een laatste wil, en u zult geen ander antwoord als dit ontvangen: „Zilver en goud hebben wij niet”, zoals Petrus zei (Handelingen 3:6). Echter hij kan op dezelfde tijd zijn triomf maken met de apostel: „Als niets hebbende en nochtans alles bezittende” (2 Korinthe 6:10). Hij heeft Christus, Die alles is. Wanneer een kind van God niets van het zijne kan noemen, dan kan hij zeggen dat alles van hem is.
De tabernakel was met dassenvellen bedekt, toch was die grotendeels van goud gemaakt. Al heeft een kind van God een slechte woning, gescheurde kleren, hij is echter met goud ingelegd. Christus heeft een gestalte in zijn hart (gekregen), en zo is hij geheel verheerlijkt inwendig.
Thomas Watson,predikant te Londen
(”Preek over Kolossenzen 3:11”, 1665)