Geschiedenis afgescheiden kerken laat schuld en genade zien
Mogen de kerken die uit de Afscheiding zijn voortgekomen niet herinnerd worden aan de „gronden der vaderen” waarheen De Cock met de zijnen wenste „weder te keren”? En waar zij zich van deze gronden verwijderen, mag dan niet geconcludeerd worden dat zij zich van hun bestaansrecht hebben ontdaan?
Aan ”De kerk, een genadegeschenk” wijdde dr. A. J. Kunz zijn Toegespitst (RD 22-5). Het was op de dag voor Pinksteren. Wanneer we in prediking en overdenking stilstaan bij de wondere uitstorting van de Heilige Geest, kan het niet anders of het gaat mede over de kerk. De kerk als niet ons werk, maar Gods werk. Christus, gezeten aan de rechterhand van de Vader, vergadert, beschermt en onderhoudt Zijn gemeente, door Woord en Geest, in de enigheid van het ware geloof.
Wat dat laatste betreft, daarover horen we met Pinksteren een ontroerend getuigenis. Volgens Handelingen 1 waren de 120 eendrachtig bijeen, in biddende verwachting van de gave van de Heilige Geest. Een hoofdstuk verder lezen we: volhardende in de leer der apostelen en in de gemeenschap en in de breking des broods en in de gebeden.
Zo begon het. Wij, in 2021, zien terug op twintig eeuwen geschiedenis van de christelijke kerk. Ieder vanuit zijn eigen optiek. In een recente bijdrage in het magazine ”Protestants Nederland” gaf ik een persoonlijke terugblik op een kleine twee eeuwen afgescheiden-kerk-zijn. Het RD nam een beperkt deel van dat artikel over (17-5).
De reacties ontbraken niet. Publiek en persoonlijk. Diversen, onder wie collega’s uit afgescheiden kring, reageerden instemmend. Met herkenning ook. „Je verwoordt precies mijn gevoelen.” Er kwam ook een kritisch weerwoord (RD 22-5).
Verbonden
„Waar blijft de liefde tot de kerk in dit alles?” zo vraagt mijn gewaardeerde collega ds. A. K. Wallet zich publiekelijk af. Eerlijk gezegd raakt me dit wel. Vandaar onderstaande verantwoording, die noodzakelijkerwijs wat persoonlijk getoonzet is.
Veel heb ik onder Gods zegen te danken aan de kerken binnen welke ik geboren en getogen ben. Het is hetzelfde verband waarin ik nog steeds dienen mag. Daar hebben mijn ouders mij ooit naar de doopvont gedragen. Daar ontving ik als kind en (jong)volwassene onderwijs in de Schriften. Daar behaagde het de Heere mij, verloren zondaar, uit de duisternis te roepen tot Zijn wonderbaar licht. Daar ontving ik de overtuiging geroepen te zijn tot het ambt, en daar stelde Hij mij –door middel van de kerken!– ook daadwerkelijk in het wondere ambt van het Woord. Om nu maar niet uit te weiden over tal van gewichtige taken en broederlijke contacten in de afgelopen tientallen jaren. Allemaal binnen diezelfde kerken. Die mij ten slotte eervol emeritaat verleenden. Voor dit alles geldt: soli Deo gloria. Maar tevens: aan deze kerken weet ik mij verbonden met warme en dankbare gevoelens.
Kritische toetsing
Ik herinner me een Duits gezegde: ”Was sich liebt, das neckt sich.” Vrij vertaald: liefde staat het toe een steen in de vijver te werpen. Zou het juist niet van liefdevolle betrokkenheid kunnen spreken wanneer enige kritische toetsing het heden en het verleden van het kerkelijk leven passeert? Moet dat niet kunnen lijden?
Mijn kerkelijke weg ging en gaat door de ”kerken der Scheiding” (een uitdrukking van prof. J. J. van der Schuit). De grondslag waarop ds. Hendrik de Cock wenste te staan, is mij boven mate lief. Wat De Cock destijds bedoelde, blijkt met name uit zijn ”Toespraak en Uitnodiging aan de Geloovigen en ware Gereformeerden in Nederland”. Het is een stuk dat tegelijk met de gedrukte ”Acte van Afscheiding en Wederkeer” werd uitgegeven. Daarin is het volgende te lezen: „Door Gods Geest opgewekt en door de noodzakelijkheid gedrongen, hebben wij naar de aanwijzing van Gods Woord en de leiding des Heeren eindelijk het ambt der geloovigen ons voorgesteld aangenomen, en ons van de Sijnodale Hervormde Kerk afgescheiden om weder te keren tot de gronden der vaderen; God te dienen naar zijn Woord en ons geweten…”
De gronden der vaderen. Daarheen wenste De Cock met de zijnen „weder te keren”. Met zijn heruitgave van de belijdenisgeschriften van de kerk der Reformatie wees De Cock impliciet aan wat hij onder die gronden der vaderen verstond. Mogen de kerken die uit de Afscheiding zijn voortgekomen (onder welke naam ook) niet herinnerd worden aan deze gronden? En waar zij zich van deze gronden verwijderen –en dat gebeurt, zo vrees ik, helaas op veel plaatsen– mag dan niet geconcludeerd worden dat zij zich van hun bestaansrecht hebben ontdaan? Het zij met pijn gezegd.
Oude en nieuwe schuld
Maar er is nog iets. „De Hervormde Kerk ligt verzonken in de schuld. De afgescheiden kerken zijn gebouwd op de schuld.” Aldus de door mij geciteerde landbouwer te Breukelen. Laat het duidelijk zijn: in het bijna 200 jaar afgescheiden-kerk-zijn is veel ware vreze Gods geoefend, en heeft vanaf veel kansels een zuivere prediking geklonken. Gods eigen Geest heeft binnen die kerken zaligmakend willen werken. Net zozeer als Hij dat deed onder hen die bleven in de kerk der vaderen. Het éne is niet minder een wonder dan het andere. Een wonder vooral vanwege die schuld.
De afgescheiden kerken zijn in de decennia van hun bestaan door veel strijd en scheuring heen gegaan. Dat ging met veel zonden gepaard. Het moet ons wat zeggen. Een ander gevolg is dat land en volk vergeten werden. Ze werden ingeruild voor de eigen kleine kring. „Als je het katholieke verliest, dan raak je met jezelf in de weer” (Ds. J. A. W. Verhoeven, RD 18-5). De praktijk heeft getoond dat wie het beginsel van afscheiding één keer aanvaardt niet anders kan dan zo door te blijven gaan met scheuren en breken. Anders dan wellicht gedacht, blijkt afscheiding geen garantie te vormen voor zuiverheid van leer en prediking.
Er is alle reden tot verootmoediging en bekering. Persoonlijk en kerkelijk. Met erkenning van schuld in verleden en heden. Ook over het verleden? In Jeremia 31 geeft de profeet zicht op het nieuwe verbond. Dat zal er echter niet zijn zonder schuldbelijdenis. Vers 19: „Zekerlijk, nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad. (…) Ik ben beschaamd, ja, ook schaamrood geworden, omdat ik de smaadheid mijner jeugd gedragen heb.” Zowel Calvijn als de statenvertalers wijzen erop dat met „de jeugd” de vorige geslachten bedoeld worden. Oude en nieuwe schuld wordt door de latere generaties oprecht beleden. Daarop volgt een kostbaar woord: „Ik zal Mij zijner zekerlijk ontfermen, spreekt de Heere” (vers 20).
De auteur is emeritus predikant in de Christelijke Gereformeerde Kerken