Welbeschouwd: Vrede over Israël!
Het herstel van Israël zal plaatsvinden op Gods tijd.
Deze column schrijf ik op donderdag de 13e. Hemelvaartsdag! Vanmorgen, op weg naar de gemeente waar ik deze dag zou voorgaan, hoorde ik de berichten over het geweld in Israël. Lazen we enkele dagen geleden dat de spanning in Jeruzalem het kookpunt naderde (RD 10-5), een dag later lag Israël onder vuur vanuit de Gazastrook (RD 11-5). Ook in de afgelopen nacht regende het raketten op Joodse woonwijken. De vergeldingsmaatregelen van Israël zijn navenant. Gevolg: veel doden en gewonden. Hoe en wanneer zal deze geweldsspiraal eindigen? „O God, verlos Israël uit al zijn benauwdheden…” (Psalm 25)
In de eredienst las de ouderling van dienst het evangelie van Hemelvaart (Handelingen 1). Bij het meelezen en luisteren bleef mijn aandacht haken bij vers 6. Bij de vraag van de discipelen: „Heere, zult Gij in deze tijd aan Israël het Koninkrijk wederoprichten?” Daar zien ze kennelijk naar uit. Ze laten zich in hun hart zien, de broeders. Was het ook niet de prediking van de Meester geweest? „Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen!” Zal het dan nu openbaar worden?
Calvijn veroordeelt hun vraag. Hij noemt het „onwetendheid. In deze vraag zijn evenveel dwalingen als woorden. Ze dwalen namelijk daarin dat ze het Koninkrijk van Christus beperken tot het vleselijk Israël…” In dat spoor gaan ook de Statenvertalers in hun uitleg. De discipelen „meenden, naar de algemene dwaling, (het) een werelds koninkrijk te zullen zijn…”
Zou het echt? Ik waag het te betwijfelen. Dezelfde Petrus zal over tien dagen getuigen van Koning Jezus: „Zo wete dan zeker het ganse huis van Israël, dat God Hem tot een Heere en Christus gemaakt heeft…” (Handelingen 2:36). Daarin verkondigde hij echt geen dwaling. Hier, samen met de anderen, dan wel? Voorlopig houd ik het erop van niet.
De Zoon van God is gekomen tot het Zijne. Met de missie van Zijn Vader. De engel Gabriël had gezegd dat God, de Heere, Hem de troon van Zijn vader David zou geven. Direct na Zijn geboorte verkondigde de engel „grote blijdschap, die al den volke wezen zal”, dat is: voor heel het volk Israël. En profeteerde Simeon niet aangaande dit Kind in zijn armen dat Hij niet alleen „een Licht tot verlichting der heidenen”, maar niet minder „tot heerlijkheid van Uw volk Israël” zou zijn? Dat alles laat zien dat het behoud –of zeg: de wederoprichting– van Israël tot de hoge roeping van de Zoon des mensen behoorde. En nog steeds behoort!
De Heere Jezus verwijt de discipelen hun vraag dan ook niet. Integendeel. Wel wijst Hij hen erop dat het herstel van Israël zal plaatsvinden op Gods tijd. Eerst zal er een andere periode zijn. De periode van het getuigenis van het Evangelie, beginnend in Jeruzalem. De periode van de Geest die is uitgestort. Wat er met Israël zal gebeuren – God Zelf zal ervoor zorgen. Maar één ding staat vast: de genadegaven en roeping van God zijn onberouwelijk.
De discipelen hebben hun vraag in het geloof gesteld. Ze hadden krediet op de vastheid van Gods verbond. God zal Zijn waarheid nimmer krenken! Ook al gaat het voor Israël door nood en dood heen. De apostel Paulus is ons tot voorbeeld: „Het gebed dat ik tot God voor Israël doe, is tot hun zaligheid” (Romeinen 10:1). „Vrede over Israël! Hij zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden!” (Psalm 128 en 130).