In drie talen
Psalm 2:6
„Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, de berg Mijner heiligheid.”
God voegde God in Psalm 2, waarin Hij had gezegd: „Ik ben echter door Hem tot koning aangesteld op de Sion, Zijn heilige berg” –en dat in een streek waar uiteraard de Hebreeuwse taal de voertaal was– er als het ware in één adem in het Grieks en het Latijn aan toe: „De Heere sprak tot Mij: U bent mijn Zoon, Ik riep heden U in het leven. Vraag het Mij en Ik geef de volkeren U tot een erfdeel, U tot een eigen bezit de aarde tot aan haar randen.”
Niet omdat Grieks en Latijn de enige talen van de heidenen zijn, wel omdat het de belangrijkste zijn. Het Grieks is de taal van de wetenschap en het Latijn de taal van de Romeinse machthebbers.
Hoewel in die drie talen erop werd gewezen dat de hele heidense wereld zich moest onderwerpen aan Christus, stond er uitdrukkelijk op het opschrift [aan het kruis] niet bij: ”En de Koning van de heidenen”, maar uitsluitend: ”De Koning van de Joden”. Door het gebruik van die specifieke naam werd zo de Joodse kiem en oorsprong van ons geloof in onze aandacht aanbevolen. In de psalm staat immers: „Uit Sion komt de wet en uit Jeruzalem het woord van de Heere.” Want wie zijn zij –„Volkeren heeft Hij voor ons onderworpen, en heidenvolken aan onze voeten gelegd” (Psalm 47:4)– anders dan de Joden?
Aurelius Augustinus,
bisschop te Hippo
(”Preek voor Goede Vrijdag, ca. 420)