Smoesjes van verdachten voor schotresten gaan niet langer op
Verdachten van geweldsmisdrijven kunnen rechters niet langer iets op de mouw spelden als mogelijke verklaring voor de schotresten die op hun kleding of lichaam zijn gevonden. Uit onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) blijkt dat smoezen als ‘Ik ben een automonteur, dus dat verklaart de aanwezigheid van schotresten’, niet langer geloofwaardig zijn.
Verdachten komen tijdens rechtszaken met verschillende verklaringen voor de aanwezigheid van kruitsporen op hun kleding of lichaam. Zo zou het veelvuldig werken met airbags en remblokken volgens hen vergelijkbare sporen kunnen opleveren. Maar volgens het NFI hebben automonteurs niet méér kans op zulke sporen dan mensen met andere beroepen.
Schotresten komen vrij na het afvuren van een wapen, het zijn minuscule deeltjes die op bijvoorbeeld de handen van de verdachte achterblijven. Een groots opgezette Europese studie van het European Network Forensic Science (ENFSI) toont aan dat schotresten van nature niet voorkomen in de leef- en werkomgeving van mensen. Alleen mensen die vaker een vuurwapen gebruiken, hebben een verhoogde kans op aanwezigheid van schotresten. Het NFI zegt schotresten van de politie te kunnen herkennen, omdat de politie werkt met onderscheidende schotresten. Verdachten kunnen daarom niet wijzen naar de politieagent die hen arresteerde en sporen zou hebben overgedragen.
Voor het onderzoek werden monsters bij meer dan 1300 proefpersonen genomen. Aan het onderzoek deden 32 forensische instituten uit Europa, Singapore, Rusland en de Verenigde Staten mee. Het NFI noemt de uitkomsten belangrijk voor de bewijsvoering in strafzaken.