„Kom jongens, maak lawaai voor Theo”
Een toorts, een stompje kaars, een snoeptrommeltje en een scheidsrechtersfluitje. Met de onnozelste kinderspeeltjes zet het massaal toegestroomde publiek op de Dam in Amsterdam het eerbetoon aan Van Gogh kracht bij. „Jongens, wat is dit mooi. We gaan beginnen, dat lawaai komt nú.”
De middelvingers op de Dam gaan massaal omhoog als burgemeester Cohen op het podium komt. „Landverrader”, schreeuwt een opgeschoten straatjoch. Boze blikken van omstanders leggen hem het zwijgen op.
Lennart Booy, een van de intimi van Van Gogh, redt de situatie met een bedenkelijke onthulling. Het eerste woord dat Cohen op de lippen nam toen hij hoorde van de moord op Van Gogh was de krachtigste vloek. Ondanks de snoeiharde kritiek van Van Gogh op Cohen is de burgemeester dus toch uit het juiste hout gesneden, concludeert Booy. Het lawaai verflauwt.
Het publiek op de Dam bestaat uit twee groepen. De ene wil over Van Gogh geen kwaad woord horen. De andere geeft schoorvoetend toe dat de flamboyante cineast regelmatig over de schreef ging, maar vergoelijkt dat onmiddellijk. Wat beide groepen bindt, is de overtuiging dat elke Amsterdammer zich nu op de Dam heeft te melden. Tenminste, als de vrijheid van het gesproken woord hem of haar aan het hart gaat. Want Van Gogh is gestorven als een martelaar voor de democratie. Daarover laat niemand onduidelijkheid bestaan.
Voordat Cohen en Booy op het toneel verschijnen, is de Dam het domein van spontane woordvoerders. Een geëmotioneerde vrouw begint door een amateur-megafoon aan een verward betoog. Een kaalgeschoren man test zijn stembanden. Sommigen wachten met een ernstig gezicht de gebeurtenissen af, anderen maken uitbundig gein met elkaar. Na een signaal van Booy mogen de ongeveer 20.000 aanwezigen zich te buiten gaan aan het slaken van oerkreten en het afsteken van vuurwerk. Dan volgen twee minuten stilte. „Jongens, wat is dit mooi”, verzucht Booy.
„Hij was een tweede Fortuyn”, vinden twee bedrukt kijkende jongens. Plechtig vlaggen ze met de tekst: ”Laten wij waken voor de vrijheid van het gesproken woord”. Cohen gaat een stap verder. Hij ziet in Van Gogh dé nazaat van de Franse filosoof Voltaire. „Ik ben het in alles wat u zegt met u oneens, maar ik zal blijven strijden voor uw recht om dat te zeggen. Dat was het parool van Theo. Hij ging fel tekeer tegen alles wat hij zag als misstanden. Dat mág in ons land. Niemand mag vermoord worden omdat hij voor z’n mening uitkomt”, aldus de burgemeester.
Aansluitend in het debatcentrum de Melkweg krijgt Cohen het opnieuw zwaar te verduren. „Is uw streven naar verzoening en harmonie tussen moslims en niet-moslims nog wel van deze tijd?” informeert gespreksleider Van der Linden. Keer op keer krijgt Cohen het door zijn medeforumleden onder de neus gewreven: hij is de slapjanus die theedrinkt met moskeeleiders, terwijl zijn stad ten prooi valt aan radicale moslims. Cohen, geërgerd: „Die suggesties moeten stoppen. Ik heb nooit theegedronken in een radicale moskee.”
De burgemeester erkent dat zijn stad te lang heeft gedaan alsof radicale moslims er niet waren. „Op een geruisloze manier zijn ze geïsoleerd geraakt.” Uitzoeken waar de radicale elementen zitten, ze kapotmaken en tegelijkertijd met de groep als geheel in contact blijven, is volgens Cohen de beste remedie. „Dramatische incidenten zoals deze kunnen ook ontstaan bij mensen die hun geloof altijd rustig beleefden, maar bij wie opeens de vlam in de pan slaat.”