Een lilliputterfamilie in Auschwitz
Titel:
”In ons hart waren we reuzen. De overlevingsgeschiedenis van een lilliputterfamilie”
Auteur: Yehuda Koren en Eilat Negev
Uitgeverij: Kok, Kampen, 2004
ISBN 90 435 0860 8
Pagina’s: 286
Prijs: € 19,90. Kamparts Josef Mengele wordt er midden in de nacht voor wakker gemaakt: de aankomst van een lilliputterfamilie in concentratiekamp Auschwitz-Birkenau. „Een enkele dwerg was het niet waard om ’s nachts op de deur van de arts te kloppen, zeven daarentegen, omringd door hun grote broers en zusters, leken een verstoring van zijn nachtrust te rechtvaardigen.” Mengele reageert euforisch. „Nu had hij werk voor twintig jaar!”
Yehuda Koren en Eilat Negev beschrijven in ”In ons hart waren we reuzen” de bijzondere overlevingsgeschiedenis van een lilliputterfamilie. Het verhaal begint met de geboorte in 1868 van Shimshon Eizik, het derde kind in het orthodox-Joodse gezin Ovitz in het Roemeense dorp Rozavlea. De jongen, genoemd naar „de bijbelse reus” Simson, blijkt een lilliputter te zijn.
Op 18-jarige leeftijd trouwt de „levendige en zelfbewuste” dwerg met Brana Fuchter. „Zoals gebruikelijk bij gearrangeerde huwelijken, werd Brana niet naar haar mening gevraagd.” In 1886 krijgen Shimshon en zijn vrouw hun eerste kind. Dochter Rozika blijkt evenals haar vader een dwerg te zijn. Ook het tweede kind uit dit huwelijk, Franziska, blijft klein. Na het overlijden van Brana hertrouwt Shimshon met Batia-Bertha Husz. Als vader in 1923 sterft, blijft Batia achter met tien kinderen, onder wie zeven lilliputters. „De grootste ooit op de wereld geregistreerde dwergenfamilie.”
Vijf van de zeven trouwen, allen met een partner van normale grootte. Zij trekken allen bij de familie Ovitz in en voegen zich in het huishouden van de lilliputters. De meesten passen zich aan, anderen houden het leven bij de dwergen op den duur niet vol en scheiden. Op haar sterfbed houdt Batia haar kinderen voor: „Door dik en dun bij elkaar blijven. Ga nooit uit elkaar, let op elkaar, leef voor elkaar.”
Valse identiteit
De opvallende familie -alleen kleermaker Arie verlaat de Ovitz-clan- verdient haar brood met zingen en dansen in de show- en muziekwereld. Gezamenlijk treden de Joden als De Lilliputtergroep op, eerst in vergane dorpszalen in de provincie, later in theaters en bioscopen in de grote steden.
Na september 1940 mogen Joodse artiesten alleen nog voor een Joods publiek optreden. Door onoplettendheid van een beambte ontbreekt hun godsdienstaanduiding echter in de nieuwe legitimatiebewijzen van de broers en zussen Ovitz. Bijna vier jaar lang leven ze met een valse identiteit, die hen soms in conflict brengt met hun geloof. Onder optredens op de sabbat proberen ze met smoezen uit te komen.
In 1944 worden de Joden van Rozavlea, inclusief de familie Ovitz, in een getto opgesloten. Uiteindelijk belanden ze in mei van dat jaar in concentratiekamp Auschwitz, waar ze de schoorstenen van de crematoria veelvuldig zien roken. Vanaf het eerste moment hebben de lilliputters contact met hoofdkamparts Josef Mengele. Alle mensen met groeiafwijkingen hebben diens bijzondere interesse.
Een ooggetuige herinnert zich later dat de arts „uitzinnig van vreugde” was, toen hij de lilliputters zag. Hij beschouwde hen als een interessant studieobject en „wilde zijn waardevolle vondst niet in de dodenfabriek Birkenau verliezen.” Dat de familie een speciale verblijfsruimte kreeg, was „een van de privileges die niet uit naastenliefde werd verleend.” Mengele was bang „dat zijn dwergen in de massa van de andere gevangenen konden ondergaan.”
De kamparts onderwerpt de dwergen aan eindeloze medische onderzoeken en intelligentietests, die soms ronduit vernederend zijn. In september 1944 gaat de groep met enkele andere gevangenen naar het bestuurscentrum van de SS, waar ze eerst op porseleinen servies een maaltijd krijgen geserveerd. Daarna moeten ze „optreden” voor een zaal vol SS-officieren. Op bevel van Mengele kleden ze zich op het podium uit. Als ze met hun handen proberen hun geslachtsdelen te bedekken, schreeuwt hij: „Rechtop!”
Het is niet de enige keer dat Mengele de lilliputtergroep aan bezoekers presenteert. Zo dienen de zeven leden van de familie Ovitz eens als levende illustratie bij een medische verhandeling van de arts. Tijdens zijn lezing raakt hij met een biljartkeu verschillende lichaamsdelen van de gevangenen aan. „De hele procedure was vernederend, pijnlijk en duurde een eeuwigheid.”
Mooi beest
Meer dan eens blijkt de ambivalente houding van de Ovitzen ten opzichte van Mengele. „Niemand die hem zag, kon zich voorstellen dat zich achter dit mooie gezicht een beest verschuilde. Hij was een mooi beest. Steeds hebben wij ons afgevraagd hoe een mens zoals hij een nazi kon worden. (…) Wij benaderden hem steeds als een koning, want voor ons was hij de koning van Birkenau.” In Mengeles aanwezigheid zetten de lilliputters „een lachend masker op, maar vanbinnen trilden wij als een espenblad.”
Na de oorlog verwoordt Perla Ovitz treffend de gemengde gevoelens die Mengele bij haar oproept: „Ik had hem moeten haten, want hij was een moordenaar, maar hij liet ons in leven. Niet dat hij ons mocht, hij gebruikte ons alleen voor zijn doel een beroemd wetenschapper te worden. Maar aan hem hebben wij het te danken dat wij in het kamp een beetje vrijheid genoten en overleefden.”
Uit verklaringen van medegevangenen blijkt dat de familie Ovitz in het concentratiekamp heeft opgetreden tijdens privé-party’s van de SS. Zelf heeft de familie dat altijd ontkend, volgens de auteurs waarschijnlijk uit schaamte. „De pijnlijke bekentenis de nazi’s vertier te hebben geboden, terwijl de schoorstenen nooit ophielden te roken, werd misschien nog door de obsceniteit van de SS-kampfeesten verscherpt. Na dat alles zou het niet te verbazen zijn als de Ovitz-familie zou proberen deze belevenissen te ontkennen en te vergeten.”
Gebroken kruiken
Als Auschwitz door de Russen is bevrijd, moet de groep optreden om „luid feestvierende Sovjetsoldaten die wodka dronken” te vermaken. Uiteindelijk komt de familie thuis in Rozavlea. Van de 650 Joden die in het voorjaar van 1944 waren verdreven, keren slechts 50 overlevenden terug. Achter hun huis verbranden de broers en zussen Ovitz de kleren die ze in het kamp hebben gedragen. „Als bij een oeroud ritueel stonden zij in een kring rond het vuur totdat alle sporen van Auschwitz tot as waren verworden. De herinnering, zo wisten zij, zou niet zo eenvoudig weg te wassen zijn.”
Dat laatste komt in het boek duidelijk naar voren. „Wij ademden de hele dag Auschwitz, alsof wij daar nog steeds waren. Iedere kleine alledaagse gebeurtenis herinnerde ons aan iets in het kamp. (…) We zijn als gebroken kruiken die, ook als men ze weer lijmt, nooit meer heel kunnen zijn”, zegt Shimshon Ovitz. En van Perla Ovitz noteerden de auteurs: „In mijn dromen ben ik weer in Auschwitz, hoewel ik Mengele bijna nooit zie. Ik sta weer op appèl en bid dat niemand ontbreekt, omdat wij anders vermoord worden.”
In haar geboortestreek heeft de familie Ovitz na de oorlog niet meer de mogelijkheid in haar levensonderhoud te voorzien. Ze wijkt uit naar Antwerpen, waar de mannen werk vinden in de diamant- en bontindustrie en in de magazijnen van het Amerikaanse leger. In 1949 emigreren ze naar Israël en vestigen zich in Haifa, waar ze aan hun tweede toneelcarrière beginnen. Zo’n zes jaar later zetten ze daar een punt achter. Schrijnend is het te lezen hoe Perla na haar afscheid van het theater terugblikt op de tijd van de gezamenlijke optredens: „Wij waren allen bij elkaar en hadden plezier. (…) Als ik aan die tijd denk, word ik mij bewust hoe eenzaam ik nu ben. Dan verlies ik de wil om te leven. Eenzaamheid is erger dan het leven in een concentratiekamp.”
Biografie
De auteurs vestigen de aandacht op een saillant onderdeel van de huiveringwekkende geschiedenis van Auschwitz. Het verhaal van de familie Ovitz plaatsen ze in een breder kader, waardoor het meer is dan een familiegeschiedenis. Met name over de persoon van Mengele -„Hij viel, vergeleken met de andere medici, vooral op door zijn enthousiasme over het werk als arts, door eerzucht, charisma en wreedheid”- zijn de schrijvers zeer uitvoerig. Daardoor ontstaat halverwege het boek even het idee dat de lezer een biografie over deze nazi-arts in handen heeft. De -veelal interessante- achtergronden over diens leven en werk voeren wel heel ver af van de hoofdlijn van het verhaal.
De beschrijving van het leven na Auschwitz is waardevol. Deze doet recht aan het gegeven dat een kampverleden op de dag van de bevrijding niet voorbij is. Enerzijds is er in de familie Ovitz sprake van persoonlijke drama’s als echtscheidingen. Anderzijds schept de grote plaats die de theater- en bioscoopwereld in hun leven inneemt afstand. Als Micky in 1972 sterft, wordt zijn lichaam in de Ovitz-bioscoop opgebaard, „zodat alle fans en klanten voorbij konden komen en hem de laatste eer konden bewijzen.” Dergelijke elementen dragen eraan bij dat het lezen van deze overlevingsgeschiedenis, hoe bijzonder en aangrijpend ook, om meer dan één reden niet vrolijk stemt.