Column: Niet de tank vullen maar aan het roer staan
In deze coronatijd wordt door de overheid heel veel geld in onze economie gepompt om de economische schade zoveel mogelijk op te vangen. Gelukkig wordt ook geld beschikbaar gesteld voor de schade die deze epidemie veroorzaakt in ontwikkelingslanden, al is dat bedrag miniem in vergelijking met wat in de eigen economie wordt geïnvesteerd. Terwijl de directe humanitaire nood daar vaak veel groter is.
Ontwikkelingssamenwerking is nog steeds een restpost op onze begroting. En in zekere zin is dat ook goed. Ontwikkelingssamenwerking moet vooral samenwerking-in-ontwikkeling zijn en niet hulp voor arme mensen in verre landen, zoals het vaak nog wordt gebracht.
Deze bewering gaat natuurlijk uit van een bepaalde visie op ontwikkelingssamenwerking. Op dit onderwerp promoveerde op 21 oktober Corné Rademaker bij mij aan de Wageningen Universiteit. Zijn studie concentreerde zich op ethiek van ontwikkelingssamenwerking in de landbouw. In enkele stellingen geef ik en paar centrale gedachten uit dit proefschrift door. Hoe overwinnen we structurele grootschalige diepe armoede?
Rademaker betoogt allereerst dat ontwikkelingssamenwerking niet een kwestie is van overdracht van geld en techniek. Dit is vaak wel zo gezien. Als geen rekening wordt gehouden met de situatie van de mensen ter plaatse, kan een introductie van nieuwe technieken verstorend werken. Bij bepaalde vormen van organische landbouw moeten gewasresten op het land blijven liggen, ter bescherming en voeding van de bodem. Maar in sommige gemeenschappen is het de gewoonte dat die gewasresten dienen als voer voor het vee van (andere) dorpsbewoners. Als dat niet meer mag, treden sociale spanningen op.
Dit maakt duidelijk dat ontwikkelingssamenwerking een (professionele) praktijk is, waarin de professional een heel scala van waarden probeert te realiseren en daarvoor aan diverse typen normen moet voldoen. De werker moet kennis van zaken hebben op zijn vakgebied, moet goed kunnen communiceren en goed kunnen omgaan met de sociale structuren en machtsverhoudingen. Hij moet de middelen en de mensen op een doelmatige manier inzetten, rekening houden met de wetten en gewoonten van het land en gevoelig zijn voor de levensbeschouwelijke en religieuze gewoonten en overtuigingen van de gemeenschap waarmee hij werkt.
Iemand die denkt dat met kapitaal, kennis en kunde mensen in andere culturen ‘ontwikkeld’ kunnen worden, zal meer problemen veroorzaken dan oplossen. Mensen ontwikkelen zichzelf –of niet– en anderen kunnen dat stimuleren. Bijvoorbeeld door hen nieuwe kennis, vaardigheden en middelen aan te reiken om in hun eigen behoeften te voorzien. Als het eigenaarschap van de ontwikkelingsactiviteiten niet ligt bij de plaatselijke bevolking, zullen ze geen duurzame verandering brengen.
Ontwikkelingssamenwerking vraagt niet alleen om inzet onder de plaatselijke bevolking. Ze heeft ook betrekking op het faciliteren van een context waarin bevolkingsgroepen en landen op een rechtvaardige en duurzame wijze kunnen meedoen in het (inter)nationale economische verkeer. Onrechtvaardige verhoudingen en machtsmisbruik, zowel binnen landen als tussen landen in internationaal verband, zitten een evenwichtige verbetering van levensomstandigheden van veel mensen danig in de weg (vergelijk Prediker 4:1; 5:7). Daarom wordt beleidsbeïnvloeding, zowel op landelijk als op internationaal vlak, steeds belangrijker. De omvang van belastingontwijking in ontwikkelingslanden is vele malen groter dan het totale bedrag dat rijke landen besteden aan ontwikkelingssamenwerking. Subsidies gaan de extreme armoede niet overwinnen. Die zijn, gezien als brandstof voor de olietanker van de economische ontwikkeling in arme landen, een druppel aan de emmer.
Maar met een plek bij het roer van die tanker kunnen subsidies wel een koerswijziging teweegbrengen. Namelijk richting eerlijke economische verhoudingen binnen en tussen landen op mondiaal niveau. Als het algehele politieke, monetaire en economische beleid gekenmerkt zou zijn door rechtvaardigheid en duurzaamheid, zou ontwikkelingssamenwerking relatief een restpost zijn.
De auteur is emeritus hoogleraar christelijke filosofie aan de Wageningen University & Research.