Waarom Arabische wereld haar Joden verloor
De ambassades van Duitsland, Zwitserland, Canada en Nederland in Caïro bevinden zich in huizen die eens welgestelde Joodse families toebehoorden. Nieuwe literatuur werpt licht op de vlucht van de Joden uit de Arabische wereld.
De cijfers van deze exodus spreken voor zich: van de bijna 900.000 Joden in Arabische landen in de tijd voor 1948 zijn er vandaag de dag enkele duizenden overgebleven. Een schokkend gegeven, stelt onderzoeker Stephan Grigat terecht vast.
Lopen we de afzonderlijke staten even na: In Marokko daalde het aantal Joden van 250.000 naar slechts 2000. In Tunesië zijn er nog 1000 van de oorspronkelijke 100.000 over. Egypte en Irak telden in 1948 respectievelijk 75.000 en 135.000 Joodse ingezetenen, maar thans minder dan 20. In Jemen waren dat er circa 60.000, maar momenteel naar schatting 50. De Joodse gemeenschap in Syrië hield van de 30.000 leden er minder dan 15 over. Algerije en Libië ten slotte, waar in 1948 respectievelijk 140.000 en 38.000 Joden woonden, kennen tegenwoordig helemaal geen Joodse burgers meer.
Niet alle uit de Arabische wereld gevluchte of verdreven Joden gingen naar de pas opgerichte staat Israël, al gold dat wel voor de meesten van hen (ongeveer 600.000).
Hun (lijdens)geschiedenis is buiten de Joodse staat nauwelijks bekend, laat staan een politiek thema. Dat is wel het geval in Israël. Daar riep het parlement, de Knesset, in 2014 per wet de datum 30 november tot gedenkdag uit vanwege de vlucht en verdrijving van de Joden uit de Arabische wereld en Iran. Tevens bepaalde de Knesset in 2010 dat geen Israëlische regering een vredesverdrag met een Arabisch land of Iran mag sluiten, als niet ook de kwestie van de schadeloosstelling van Joodse vluchtelingen wordt geregeld.
Vernedering en willekeur
Intussen prangt de vraag: waarom kwam in de Arabische wereld zo’n massale Joodse exodus op gang? Een vorig jaar in Duitse vertaling verschenen studie van de Franse historicus Georges Bensoussan, ”Die Juden der arabischen Welt - Die verbotene Frage”, geeft daar aangrijpende antwoorden op. En die laten niets heel van de linkse legende van een vreedzaam samenleven van moslims en Joden in Arabië.
Bensoussan beschrijft de situatie van de Joden in de Arabische wereld als een plaats van ”dhimma”. Letterlijk genomen staat dat voor een plaats van ”bescherming” die de islam aan Joden (en christenen) biedt. Maar in werkelijkheid betekende het voor de Joden een plaats van ”onderwerping”.
Op basis van een vloed aan bronnen schildert de Franse onderzoeker hoe deze ”onderwerping” resulteerde in diepe vernedering, volstrekt willekeurige gewelddaden, verontrustende bestaansonzekerheid en permanente angst.
In Arabische bronnen keert het woord ”hond” voor Jood keer op keer terug. Soms werd het zelfs als slogan gehanteerd. In 1921 brulde in Jaffa een Arabische menigte tijdens een opstand: „De Joden zijn onze honden.” En de Franse geestelijke Léon Godard merkte in 1857 na terugkeer van een reis naar Marokko op: „De tolerantie van de moslimse vorsten bestaat daarin dat ze de Joden laten leven zoals men een kudde nuttige dieren laat leven.”
Op 3 februari 1888 ontving de Britse premier Marquess of Salisbury een officieel schrijven van Joodse zijde in eigen land. Ook in dit document wordt de noodklok geluid over de erbarmelijke situatie van de Joden in de Arabische wereld: „Aangezien de moslims de Joden als onrein beschouwen, is het de laatsten niet toegestaan uit de publieke waterbronnen van de Moorse woonwijk te drinken, noch daar water uit te putten.”
Ook voor moslimkínderen waren Joden, ongeacht hun leeftijd, vogelvrij. Godard ziet „Arabische kinderen van zeven of acht jaar die stenen wierpen naar krachtige Joodse jongeren, hen met stokken sloegen, oorvijgen gaven, beten en met hun vingernagels krabden. De Joden kromden zich en probeerden te ontkomen. Hun gezicht drukte angst en schrik uit. Al hun afweerbewegingen verrieden slechts één zorg, geen van de aanvallers te slaan of te verwonden.” Deden ze dat wel, dan waren ze hun leven niet zeker.
Alleen maar angst
In dit klimaat van Arabische vijandschap gingen Joden gebukt onder een permanente „diffuse angst”, constateert Bensoussan. Hij citeert daarbij een ooggetuige, de Franse journalist Camille Debans, die in 1876 over de Marokkaanse Joden opmerkte: „Zij schijnen alleen nog voor angst toegankelijk te zijn.” Wat een treurnis.
Hetzelfde lezen we van de Iraakse Jood Salim Fattal, die onmiddellijk na de vreselijke pogrom van juni 1941 berichtte: „Angst beheerste de Joden: angst om te spreken, angst om uit te gaan, zelfs angst om hun doden te begraven.” Fattal verloor zijn broer tijdens de pogrom.
Op grond van koloniale archieven, verhalen van reizigers, rapporten van militairen en artsen en getuigenissen van leraren komt Bensoussan tot een stevige conclusie: „De alomtegenwoordigheid van vrees beheerst de geschiedenis van alle Joodse gemeentes op Arabische bodem.” Dat geldt voor zowel de koloniale als de postkoloniale, nationalistische periode.
In de traditioneel Arabisch-moslimse wereld geldt de Jood als een ”angstig schepsel”, niet in staat de eer van zijn vrouw en dochters te beschermen tegen de legio ontvoeringen waarvan Arabische kronieken getuigen. Met dit schrik aanjagen van de ”ongelovige” Jood handelt de vrome moslim conform het woord van Allah, onderstreept islamexpert Eliezer Cherki.
Cultuur
Religieuze vijandschap, in combinatie met blind Arabisch nationalisme, veroorzaakte de massale Joodse exodus. Die beëindigde binnen nauwelijks één generatie een tweeduizend jaar oude cultuur, die aan de islam en de komst van Arabische veroveraars voorafging.
De auteur is historicus.