Kerkhistorie met een knipoog: Vegetariërs en vleesminnende voorvaderen
In de vragenrubriek van het Gereformeerd Jongerenblad stond in 1928 te lezen: „Kan een gereformeerd predikant vegetariër zijn? Zo ja, op welke gronden?”
Tsja, iedereen kiest zelf of hij wel of geen vlees aan zijn vork prikt, toch? En wat heeft het vegetarisme met het predikantschap of geloof te maken? Nog zo eentje, nu anno 2018: moet een christen zijn afval scheiden? Bart Jan Spruyt betoogde in het voorjaar dat de fronten voor een christen ergens anders liggen. „Een christen vreest God en beeft voor Zijn Woord.” Afvalscheiding is „hoogstens een toevallig, cultureel bepaald kenmerk.”
Terug naar het vegetarisme. Al rond 1900 werd deze discussie flink gevoerd. Hygiëne en lichamelijke verzorging kregen eind negentiende eeuw steeds meer aandacht. Alcohol was al verdacht, maar nu werd ook vlees in de ban gedaan: je werd er een moraal hoogstaand mens van. En passant verbeterde het ook je smaakpapillen: „De vegetariër kan proletariër zijn, maar zijn gehemelte is aristocratisch”, jubelde tijdschrift De vrouw in 1897.
Onder socialisten was bovendien een terug-naar-de-natuurbeweging gaande. Een vleesloos menu hoorde daarbij. Geen wonder dat opiniemakers uit protestantse hoek afstand namen van deze „modegril.”
Vlees is goed voor je, stond er dan ook in het christelijke weekblad De vriend van oud en jong, in 1906. „Juist tegenover het afnemen van onze menselijke kracht, door en ten gevolge van onze zonden, gaf de gemene gratie het slachtdier aan de verzwakkende mens, opdat hij door middel van dierlijk voedsel zijn leven te beter onderhouden, de aanbiddelijke raad Gods teneinde toe zou kunnen dienen.”
De Kamper hoogleraar L. Lindeboom veegde drie jaar eerder in zijn boek ”Wat zegt de Schrift” ook de vloer aan met vegetariërs. De Bijbel spreekt zo’n eetpatroon tegen, toonde hij aan. „Voorts: het verkort de mens in zijn rechten, door God hem geschonken. Verder: het vegetarisme uit beginsel kan geen geloofszaak zijn; en – wat uit het geloof niet is, is zonde. Eindelijk: het tast de christen aan in zijn christelijke vrijheid.”
Toen was vlees een luxe. Na de oorlog werd vlees, dankzij de bio-industrie, beschikbaar voor iedereen. En nu lijkt het een deel van de christelijke levenswandel te worden om op z’n minst flexitariër te zijn en wekelijks een paar vleesloze dagen in te stellen.
De christelijke vegetariërs van nu hebben dus op basis van nieuwe inzichten een draai van 180 graden gemaakt in vergelijking met de vleesminnende voorvaderen. Niet omdat ze het als een „toevallig kenmerk” van het christen-zijn ervoeren. Kenmerk en kern zijn immers lastig te scheiden. Zelfs de kern, Gods Woord, kan nog verpakt worden in een kenmerkenprediking. Daarom kan zelfs de tegenpartij hartelijk instemmen met Lindebooms kernachtige slotwoord: „Alles –zegt de apostel– hetzij de wereld, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, alles is uwe.” Maar een christen vergete nooit, wat erop volgt: „Doch gij zijt van Christus, en Christus is Gods.””