Religie hoort rol te spelen bij morele kwesties
Er is alle reden om ook religieuze inbreng in het publieke debat over morele vraagstukken al bij voorbaat als gelijkwaardige inbreng te erkennen, betoogt Henk Jochemsen.
In het debat over de plaats van religie bij het maken van morele keuzes in het leven van mensen klinken soms krachtige stemmen die wijzen op de negatieve rol van religie. Naast de overbekende bioloog Richard Dawkins, die God een waanidee noemt, valt te denken aan de Amerikaanse filosoof en neurowetenschapper Sam Harris. Hij stelt dat, wat betreft inbreng in morele kwestie, religies op de schroothoop kunnen.
Maar er zijn gelukkig ook mensen die, als het gaat om de betekenis van religie voor de moraal, een visie hebben die meer in balans is. De Amerikaanse filosoof John Hare (Princeton University) betoogt dat het modernistische project van ontvlechting van moraal en religie mislukt is. Deze ontvlechting blijkt volgens hem ook niet zinvol voor ethiek en moraliteit in het publieke domein.
In een wetenschappelijk overzichtsartikel stellen de auteurs McKay en Whitehouse (2015) dat de wetenschappelijke discussie over de relatie tussen religie en moraliteit verward is. Onderzoekers op dit terrein zijn er volgens hen tot nu toe niet in geslaagd om helder te maken wat er wetenschappelijk gezien in de termen ”religie” en ”moraliteit” besloten ligt. En verder heeft men nagelaten om rekening te houden met de complexe wisselwerking tussen het menselijk vermogen tot kennisverwerving en het handelen op basis daarvan (cognitie) en de cultuur. Dat vermogen is nauw verbonden met de manier waarop onze hersenen werken.
Deze auteurs zoeken naar evolutionaire verklaringen van religie en moraal, door deze te zien als (neven)resultaat van de ontwikkeling van verstandelijke vermogens en gedragspatronen, die de evoluerende voorlopers van de mens een selectief voordeel gaven. Overigens blijkt dat heel lastig aan te tonen. En de relatie met de inhoud van religieuze overtuigingen is al helemaal duister.
Orde in de werkelijkheid
Dit neemt niet weg dat tussen de wijze waarop het menselijke brein functioneert en het vóórkomen van moraal en religie in het menselijk (samen)leven heel goed een relatie kan bestaan. Dat ligt zelfs voor de hand. Wat versimpeld gezegd, we zijn erop gemaakt om moreel gedrag te vertonen en religieuze ervaringen te kennen, als betrokkenheid op het ”heilige”. Een dergelijke betrokkenheid, te zien als religiositeit, is kenmerkend voor het menselijk bestaan, ongeacht wat iemand als het heilige ziet.
Het mensbeeld zoals dat in de christelijke, reformatorische filosofie is uitgewerkt, biedt daarvoor een uitstekende duiding. In ons volle menselijke bestaan, dat lichamelijk bestaan is, vormt ons lichamelijk en psychisch functioneren als het ware het substraat, de basis, voor de hogere functies die ook in het morele en religieuze leven een belangrijke rol vervullen.
Soms lijkt dat aanwijsbaar bij concrete morele vragen. Bijvoorbeeld met betrekking tot onderzoek met mens-dier-chimaeren, die ‘gemaakt’ worden door menselijke stamcellen in te brengen in dierlijke embryo’s. In de praktijk betreft het dieren waarin uit menselijke cellen bestaande organen groeien, met het oog op ‘donororganen’ voor patiënten.
Naast bezwaren die verband houden met risico’s en haalbaarheid zijn er ook bezwaren aan te voeren die samenhangen met de visie op de natuur, met name als het gaat om mensen en dieren en hun onderlinge verhouding. Uit de diverse onderzoeken naar opvattingen en houdingen van mensen tegenover nieuwe technieken, zoals het ‘maken’ van dier-mens-chimaeren, komt naar voren dat bij velen een besef leeft van een orde in de werkelijkheid, die we in elk geval niet zomaar moeten doorbreken. Het gaat om een orde die een zekere bescherming biedt aan het menselijk bestaan, die voorwaarden biedt voor een positieve ontplooiing van het menselijke (samen)leven!
Normatief gestructureerd
Sommige van de basisstructuren en van de algemeen menselijke morele principes die McKay & Whitehouse beschrijven, lijken zich hier te melden. Ik noem de menselijke neiging om in dingen en gebeurtenissen een doel(gerichtheid) te zien. Een stap doorgeredeneerd zou je kunnen zeggen: die doelgerichtheid geeft uitdrukking aan een ”natuurlijkheid” die we geneigd zijn als goed te ervaren. Als tweede voorbeeld noem ik het algemeen ethisch principe van zuiverheid versus degeneratie. Het is goed voorstelbaar dat dit zich verzet tegen de vermenging van mens en dier.
Duidelijk is dat ik die basisstructuren in het menselijke kennen en de algemeen menselijke morele principes niet duid als een gevolg van een evolutionair proces, waarin ze de overleving hebben bevorderd – dit punt laat ik hier rusten. Ik zou ze willen duiden als aanwijzing dat de werkelijkheid, en in dit geval het menselijke lichamelijke bestaan, normatief is gestructureerd en aangelegd op moreel en religieus functioneren.
Dit doet niet af aan het Bijbelse principe dat de kennis van de levende God en van het leven naar Zijn wil niet opkomt uit de mens, maar alleen verkregen kan worden door goddelijke openbaring. Maar dit past juist heel goed bij de gedachte dat de mens in oorsprong zo geschapen is dat hij dergelijke kennis tot zich kan nemen.
Ook hier blijkt hoezeer religie en moraal met elkaar zijn verbonden. En dat er dus alle reden is om ook religieuze inbreng in het publieke debat over morele kwesties al bij voorbaat als gelijkwaardige inbreng te erkennen.
Dit artikel is een korte weergave van een belangrijke lijn in de rede die de auteur donderdag hield ter gelegenheid van zijn afscheid als bijzonder hoogleraar christelijke filosofie aan Wageningen University & Research.