Andrew Bonar leek altijd in het zonlicht te lopen
In 1839 kwam Andrew Bonar naar Collace, een klein dorpje ten westen van Dundee. De gemeente was op dat moment weinig meer dan een geestelijke woestijn. Toen hij vele jaren later vertrok, was de gemeente als „een besproeide hof”, zeiden gemeenteleden. „Het was een land dat de Heere gezegend heeft.”
”Andrew Bonar als pastor” (17,95 euro) is de titel van het boek waarin Bonars dochter Marjory het leven van haar vader beschrijft aan de hand van persoonlijke herinneringen, fragmenten uit zijn dagboek en brieven van vrienden en tijdgenoten. Het oorspronkelijke boek verscheen onder de titel ”Andrew Bonar. The Good Pastor”. Anton Stam heeft het voor uitgeverij De Banier in het Nederlands vertaald.
Bonar leefde op de smalle weg die naar het leven leidt, schrijft Marjory Bonar. „Nog steeds blijkt de herinnering aan hem mensen aan te zetten tot een heilig leven. Zo was het al toen hij nog leefde. Ik ken tijdgenoten die over hem zeiden: „Een ontmoeting met hem werkte altijd iets goeds uit.” Het geheim lag in de dagelijkse omgang met zijn Heere. Zijn hart ging niet uit naar de dingen die men ziet, maar naar de dingen die men niet ziet.”
Glasgow
Andrew Alexander Bonar werd in 1810 geboren in Edinburgh. Op 28-jarige leeftijd werd hij predikant in de Church of Scotland te Collace. Met deze gemeente verliet hij in 1843 de Church of Scotland om zich te voegen bij de toen ontstane Free Church of Scotland. In 1856 werd hij predikant in Glasgow. Daar overleed hij in 1892. Zijn graf ligt op Sighthill Cemetery, aan de Springburn Road in het noorden van de stad.
Tot zijn twintigste levensjaar leefde Bonar buiten Christus, schrijft Marjory. Wel was er een verlangen om de persoonlijke wedergeboorte te mogen ontvangen. Die „grote verandering” vond plaats in de stilte van zijn kamer. „Het was op een zondag, 17 oktober 1830, dat hij op de studeerkamer die hij deelde met zijn broers, rustig zat te lezen in het boek ”The Christian’s great interest” van William Guthrie. Toen werd in hem een stille, blijde hoop gewekt dat hij daadwerkelijk tot geloof in de Heere Jezus was gekomen. De volheid en het vrije van Gods genade vervulden zijn hart. „Ik hoefde alleen maar te ontvangen”, zei hij.”
Toen Bonar op zijn 82e verjaardag daaraan terugdacht, schreef hij: „Het was in het jaar 1830 dat ik de Zaligmaker vond. Beter gezegd: dat Hij mij vond, en mij op Zijn schouders legde, verblijd zijnde. En ik ben al deze 62 jaren nooit meer bij Hem weggegaan.”
Blij mens
Het beeld dat uit dit boek oprijst is dat van een blij en opgeruimd mens. Bonar had wel een neiging tot zwaarmoedigheid, schrijft zijn dochter. Toch leek hij altijd in het zonlicht te lopen. „Overal waar hij verscheen, straalde hij geen somberheid uit, maar blijdschap en opgewektheid. Zelf zei hij daarover: „Ik geloof alles uit onze geloofsbelijdenis – zelfs méér dan erin staat; want de Jordaan is soms vol aan al haar oevers.””
Bonar was bevriend met Alexander Moody Stuart, predikant in Edinburgh. Na het overlijden van Bonar schreef Moody Stuart aan Marjory: „Het leven van je vader werd gekenmerkt door een ononderbroken opgewektheid, die voortvloeide uit zijn dagelijkse blijdschap in de Heere. De blijdschap des Heeren was zijn sterkte, zo aanhoudend en zo rijk, dat ze terecht bijzonder genoemd kan worden.”
Bevriend was Bonar ook met Robert Murray McCheyne, predikant in Dundee. Toen McCheyne hoorde dat Bonar naar Collace zou gaan, schreef hij hem een brief: „Moge God je getrouw achten, Die je in de bediening gesteld heeft, en mogen je armen worden gesterkt door de handen van de machtige Jakobs.” Bonar beschreef McCheynes leven in ”Het leven en de nagelaten geschriften van Robert Murray McCheyne”.
Christocentrisch
Dochter Marjory noemt de prediking van haar vader christocentrisch. Bonar heeft volgens haar nooit een preek gehouden waarin hij Christus niet aanprees aan onbekeerden. „En zelden of nooit besloot hij zijn preek zonder er bij zijn hoorders op aan te dringen dat zij zonder uitstel de Zaligmaker in hun hart zouden ontvangen. (…) Het verzoenend lijden van de Zoon van God was het centrale thema in zijn prediking. Bij het kruis werd „Gods albasten fles gebroken; en de geur heeft hemel en aarde vervuld.” Deze nietige wereld was „het altaar van het universum, waarop het almachtige Offerlam lag. De vleeswording was slechts het steigerwerk voor de verzoening. Het is het kruis dat ons laat zien dat Gods hart brandt van liefde. De vroegste vorm van aanbidding was een geslacht lam: kijk maar naar het altaar van Abel! De laatste vorm van aanbidding is het geslachte Lam, dat nu voor de troon staat.”
Zonde en straf
Bonar preekte bewust ook over teksten „die ons onplezierig in de oren klinken”, die gaan over de zonde, over de straf, over de hel. Dat behoorde voor hem ook tot ”de volle raad Gods”. Over het vallen in de handen van de levende God zei hij: „Dat betekent: geplet worden tussen de molenstenen van Zijn almacht.” En over de oordeelsdag: „Ik denk dat die bui van vuur en sulfer met Gods tranen natgemaakt was voordat ze op de aarde nederdaalde, want God heeft geen lust in de dood van de stervende.”
Voor zijn gemeente had hij deze stelregel: „Leef vandaag voor de Heere en verwacht dat Hij morgen komt.”
In een brief aan zijn zoon schreef hij, aan het einde van zijn leven: „Waarom ik zo lang in goede gezondheid mijn werk kan doen, is een vraag die ik mezelf vaak stel. Eén ding weet ik erover – dat het is om Christus, en Die gekruisigd, te prediken en aan te prijzen waar en wanneer het ook maar in mijn vermogen ligt.”
Over zijn preken zei hij: „Ik verlang er zo naar om bedroefde zielen te wijzen op Jezus, Die vrede brengt en tegen de golven en de winden zegt: „Wees stil!””