Vermeende vrijwilligheid bij jeugdprostitutie lastig voor hulpverlener
In de bestrijding van jeugdprostitutie stuiten hulpverleners op een van de grootste paradoxale waarden van onze cultuur: vrijwilligheid. Soms worden jonge meisjes daar de dupe van, stelt Wim Dubbink.
De paradox is kort gezegd deze: als ”vrijwilligheid” zo centraal en belangrijk is in onze cultuur, hoe kan men dan beweren dat een vrijwillig aangegane handeling verkeerd is? Men wil het toch? „Ik wil het toch echt”, zegt het jonge meisje dat zich prostitueert.
Voor hulpverleners is het lastig om met deze paradox om te gaan. Men kiest er blijkbaar nogal eens voor om dan te zeggen dat de handeling „niet echt vrijwillig was omdat er sprake was van dwang.”
Ik kan me eerlijk gezegd wel voorstellen dat een jong meisje niet erg onder de indruk is van dit argument. Ze kan er heel eenvoudig op antwoorden: „Ik weet toch zelf wel wat ik voel en ik voel heel sterk dat ik dit wil.” Het probleem is dat je dan als hulpverlener klem zit en alleen nog kunt zeggen dat je beter dan het meisje zelf weet wat ze voelt en wat goed voor haar is.
Vrije wil
Het is mogelijk een idee om jonge meisjes in deze situatie te wijzen op de paradoxen rond ”vrijwilligheid”. Eigenlijk komen er in het begrip vrijwilligheid zoals we dat dagelijks gebruiken twee totaal verschillende dingen samen: vrijwilligheid als vrije wilsbeschikking en vrijwilligheid als vrijheid. Vrije wilsbeschikking gaat over de vraag: Kan ik de daad beschouwen als voortkomend uit mijn interne vrije wil? Vrijheid heeft te maken met de sociale (en dus externe) omstandigheden waarin een daad zich voltrok. Dwang is een aantasting van ”vrijwilligheid” in deze zin. Vrijheid vinden we om allerlei redenen belangrijk; een reden is dat vrijheid een voorwaarde is voor de toekenning van verantwoordelijkheid. Dat is belangrijk voor de orde in de samenleving.
Vrijwilligheid als vrije wilsbeschikking en vrijwilligheid als vrijheid gaan meestal samen op. Als het ene het geval is, dan ook het andere. Maar soms raakt de twee-eenheid verbroken, en dan zitten we in rare situaties. Het geval van de bankemployé die onder dreiging met een pistool aan de overvaller geld overhandigt, is een mooi voorbeeld: de handeling is onvrij (want dwang) maar strikt genomen niet onvrijwillig. De bankemployé weet in zo’n geval heel goed wat hij of zij doet. Vanwege de onvrijheid houden we de bankemployé echter niet verantwoordelijk voor zijn daad, ondanks de vrijwilligheid ervan.
Als we het onderscheid tussen vrijwilligheid als vrije wilsbeschikking en vrijwilligheid als vrijheid in beeld houden, kunnen we anders antwoorden op jonge zich prostituerende meisjes. We kunnen zeggen: „We hoeven niet te betwisten dat jij vrijwillig tot betaalde seks overgaat. Het is echter alleen volstrekt irrelevant, omdat je je beslissingen neemt in onvrije omstandigheden. Wij (als samenleving) hebben het recht te stellen dat ons die omstandigheden aangaan. Want als we je laten begaan, heb jij straks, wanneer je leven een puinhoop is geworden, een recht om te claimen dat je niet verantwoordelijk bent voor de dingen die je hebt gedaan en nog gaat uitspoken. Je hebt dan een recht om te claimen dat wij jou als puber in omstandigheden hebben gelaten die vergelijkbaar zijn met die van de bankemployé. Dat kunnen we als samenleving niet hebben, omdat we ervoor moeten zorgen dat er zo weinig mogelijk situaties zijn waarin mensen uit vrije wil onvrij handelen. Want het grote probleem daarvan is dat we mensen dan niet verantwoordelijk kunnen houden voor hun daden.”
Met andere woorden: het argument ”ik wil dit echt wel” is irrelevant vanuit het perspectief van de noodzaak om mensen dingen te laten doen onder omstandigheden die (sociaal) vrij zijn. Een beroep op vrijwilligheid kan wel waar zijn, maar heeft geen betekenis.
Liefde
De paradoxen in onze cultuur rondom de waarde ”vrijwilligheid” zijn nog een stuk ingewikkelder dan tot dusver aangegeven. Er is een andere paradox die ook opspeelt in relatie tot het zich prostituerende meisje. Wellicht zouden hulpverleners deze paradox kunnen uitspelen tegen rap argumenterende pubermeisjes, met name wanneer ze onder de invloed van loverboys staan.
Deze paradox heeft te maken met de relatie tussen vrijwilligheid en liefde. Liefde en vrijwilligheid lijken alles met elkaar te maken te hebben. Als je verliefd ben, handel je op basis van een kwadraat van vrijwilligheid, zo lijkt het. Men wil niets liever dan dingen doen op basis van de verliefdheid.
Maar ook hier worden we bedrogen door onzorgvuldigheid in het denken. Men kan niet van alles wat men heel, heel graag wil, zeggen dat het om die reden een vrijwillige handeling is. Een drugsverslaafde wil heel, heel graag drugs, maar er is geen sprake meer van vrije wilsbeschikking. Er is sprake van hypnose door de drugs. Het gaat hier paradoxaal genoeg om een willen dat zo sterk is dat het niet meer vrijwillig kan worden genoemd.
Dit is relevant omdat nu juist het ideaal van de romantische liefde, waar deze meisjes gevoelig voor zijn, is verknoopt met dit paradoxale ideaal van willen-zonder-vrijwilligheid. Romantische liefde is bij uitstek liefde die men echt niet kan weerstaan. Men kan niet anders!
Echte (romantische) liefde denken we als liefde die niet de mogelijkheid van een (vrijwillige) keuze laat. De liefde dient te overweldigen. Dus het is van tweeën een: ofwel je houdt ‘vrijwillig’ van je loverboy maar dan is er eigenlijk geen sprake van echte liefde (juist omdat je de mogelijkheid van een keuze hebt), of er is sprake van echte liefde voor de loverboy, maar dan moet worden erkend dat er geen sprake kan zijn van een vrijwillige handeling. Het argument ”ik wil het toch” is hoe dan ook onbruikbaar in het verzet tegen de hulpverlener, en door het argument te gebruiken, toon je eigenlijk vooral aan wat je bent: een pubermeisje.
Praktijk
Nu kan men zeggen: dit is allemaal wel leuk en aardig maar het allerlaatste waar deze meisjes om verlegen zitten, is filosofische praat, hoe spitsvondig ook. Wat je hier zegt, is wel waar maar betekenisloos voor de praktijk van de hulpverlening. Uiteindelijk voelt men zich hierdoor mogelijk alleen maar bespot en niet serieus genomen.
Ik zou me tegen deze aanklacht willen verdedigen door te zeggen dat filosofie (en spot) wellicht kan werken in de omstandigheden waarin deze meisjes zitten. Er is met de romantische liefde nog iets aan de hand wat nogal fnuikend werkt op de mogelijkheden om deze meisjes te helpen. Romantische liefde bewijst haar waarachtigheid in het verzet tegen de sociale orde. Hoe meer de liefde van hen eist in termen van offers, hoe waarachtiger de liefde. Voor Luther en de vele protestanten die (na hem) op de brandstapel de marteldood stierven, geldt in zekere zin hetzelfde: ze bewezen hun liefde tot God in hun bereidheid alles op te geven. Verzet tegen de hulpverlener en iedereen die het beste met hen voorheeft, kan daarom door deze meisjes gemakkelijk worden geïnterpreteerd als een bewijs van liefde. Het filosofisch uitdagen van hun argumentaties is dan mogelijk een middel om tot hen door te dringen. Dat dit richting spot en niet serieus nemen kan gaan, is wellicht alleen maar goed: men plaatst zich dan in ieder geval niet aan de kant van de orde van de goegemeente waartegen men zich uit liefde moet verzetten.
De auteur is hoogleraar ethiek van bedrijf en organisatie aan Tilburg University.