Voortgaande reformatie oefening tot godzaligheid
Bij het herdenken van de Reformatie hoort een voortgaande reformatie die onlosmakelijk verbonden is met oprechte vreze des Heeren, betoogt ds. G. W. S. Mulder.
Reformatie is niet slechts een jaartal op de tijdbalk, maar een blijvende opdracht. En dat voortgaande proces staat of valt met de praktijk van oprechte vreze des Heeren. We zien daarvan een duidelijk en krachtig voorbeeld in het leven en werk van Johannes Calvijn (1509-1564). Maar zulke voorbeelden zijn er ook in de wordingsgeschiedenis van de gereformeerde kerk in de Nederlanden. Het is goed om in het herdenkingsjaar bij deze dingen stil te staan en ons zo te bezinnen op de vraag wat de Reformatie voor ons betekent: vandaag en in de toekomst.
Calvijn was voor de Reformatie een belangrijke leidsman; zowel ten aanzien van innerlijke doordenking als van kerkelijke vernieuwing. Zijn belangrijke bijdrage geldt voor Genève, de stad waar hij de langste tijd van zijn leven heeft gewerkt. Maar ook voor ons als gereformeerden in Nederland kan hij gezien worden als de belangrijkste erflater van het reformatorische gedachtegoed. Misschien is hij dat –middelijkerwijs– wel juist geworden doordat hij de Bijbelse thema’s zo verwoordde en de kerkelijke structuren zo aanbracht dat volgende generaties werden gedrongen om deel te nemen in het proces van Reformatie.
Zo heeft de Reformatie zich door Europa verspreid. In 1561 stelde Guido de Brès (1522-1567) zijn Nederlandse Geloofsbelijdenis op, twee jaar later volgden Heidelbergse theologen met hun catechismus. In 1618 werd in Dordrecht de nationale synode gehouden, waarbij tevens een geloofsbelijdenis in vijf artikelen werd opgesteld. Zo kwam in 1648 in Westminster een synode bijeen die eveneens geloofsbelijdenissen naliet.
Goed vervolg
Deze opsomming, die niet volledig is, laat zien dat er niet alleen sprake was van verspreiding, maar ook van confessionalisering. In de eeuw die volgde op wat wij dan aanduiden als het Reformatiejaar, sprak de kerk op meerdere plaatsen uit wat ze op grond van de Bijbel geloofde en aanvaardde ze die uitspraken als akkoord van belijden. Het kerkelijk en geestelijk leven zou hiernaar moeten worden gericht. Dat uitspreken van belijdenissen en aanbrengen van kerkelijke structuren deed men niet omdat de Reformatie daarmee voltooid was, maar opdat de Reformatie een goed vervolg zou kunnen krijgen.
Daarvan zijn uit de Nederlandse kerkgeschiedenis vele voorbeelden te geven, steeds de moeite waard om er kennis van te nemen en studie van te maken. We noemen er enkele. Zo heeft de Middelburgse predikant Willem Teellinck (1579-1629) zich ingezet voor de doorwerking van de Bijbel. Hij kan gezien worden als vader van wat hij zelf noemde de „vorder reformatie.”
De manier waarop in zijn tijd het geloof en het christelijk leven naar voren kwamen, vervulde hem met zorg. Zo vestigde hij de aandacht op de kerkgang, op de heiliging van de rustdag, op dronkenschap, op het samenleven van man en vrouw in het huwelijk en op matigheid in het gebruik van maaltijden. En wat te denken van pronkzucht en wereldgelijkvormigheid, bijvoorbeeld in de kleding? In zijn ”Nootwendig vertoogh” (1627) presenteerde hij een reformatieprogramma zoals dat op meerdere levensterreinen zijn beslag zou moeten krijgen.
Dergelijk reformatiestreven komen we vaker tegen. Veelzeggend zijn de programma’s die de Utrechtse kerkenraad heeft opgesteld (ca. 1630-1680). Dat was in de periode dat Gisbertus Voetius (1589-1676) er predikant was. Hij was ook de eerste rector magnificus van de Utrechtse academie en heeft in zijn theologische arbeid een grote bijdrage geleverd aan de doordenking van het gereformeerde beginsel.
Bij zijn jongere tijdgenoot Theodorus à Brakel (1608-1669) zien we datzelfde motief terug, alleen dan toegespitst op het persoonlijk en huiselijk leven. Het breken met de (zondige) wereld en het dienen van God werden bij hem vormgegeven in een strakke dagindeling waarin vanaf de vroege ochtenduren veel tijd was gereserveerd voor gebed, Schriftlezing en meditatie. Net als bijvoorbeeld Teellinck zette hij dit kracht bij door gebruik te maken van vastentijden. Daarin onthield men zich niet alleen van wereldse genoegens, maar liet men alle eten en drinken staan, om zich geconcentreerd te wijden aan de verootmoediging voor God, het benodigen van Zijn genade en de overdenking van Zijn eeuwige goedheid.
Recht van God
Bij Calvijn zien we dat zijn reformatorisch optreden sterk verankerd is in zijn theologie. Op Bijbelse en doorwrochte wijze heeft hij geschreven over de eigenschappen van God. In dit verband is het recht van God van groot belang. Dat recht komt niet alleen tot uiting als God de zonde straffen moet, of juist om Jezus’ wil vergeeft. Dat recht is een eigenschap van God en Hij laat dat gelden over heel Zijn schepping. Elk mens staat in verhouding tot dit recht.
Daarom heeft de menselijke verantwoordelijkheid een enorm diepe betekenis, ook na de zondeval. De consequenties hiervan voor de wijze waarop een christen het publieke leven tegemoet treedt, werkte Calvijn uit in het twintigste hoofdstuk van deel 4 van zijn ”Institutie”.
Vroomheid is bij Calvijn niet een thema zoals bij Geert Grote (1340-1384) of Jodocus van Lodenstein (1620-1677), om twee voorbeelden te noemen. Maar dat laat onverlet dat vroomheid bij Calvijn een grote plaats inneemt. Op de eerste bladzijde van zijn ”Institutie” maakt hij op indrukwekkende en fijnzinnige manier duidelijk dat de ware godsdienst opkomt uit de persoonlijke kennis van God. Calvijns leven en geschriften leggen er duidelijke getuigenissen van af dat hier het hart klopt van wie hij door genade was als persoon en als kerkhervormer.
Vruchten
Bij de genoemde vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie ligt nadruk op de kenmerken van het ware christenleven. Ze voelden zich ertoe gedrongen om die kenmerken te benoemen, omdat ze onder de benaming gereformeerd zowel in leer als in leven veel on-Bijbelse elementen tegenkwamen.
Ook hier valt de Bijbelse legitimatie op. Ze vertolken de oproep tot zelfonderzoek, zoals de Heere Jezus dat Zelf had gedaan. Ze verwijzen naar de kenmerken van het werk van Gods Geest, zoals die in het Woord worden genoemd. De goede vruchten zijn te herleiden tot de goede boom. Wie geen goede vruchten voortbrengt, moet zich afvragen of hij wel een waar christen is.
Maar ook: als Gods genade in het hart is, moet dat merkbaar worden aan de vruchten. Zo zijn de kenmerken niet anders dan tekenen van Gods goedheid in Christus. Door de Heilige Geest deze goedheid te ervaren, is het leven.
De uitdrukking “praxis pietatis” komt in die tijd veel voor, bijvoorbeeld in titels van geschriften. Daarin bracht men tot uitdrukking wat het is om in de praktijk van alledag vol van God te zijn. Zo klopte hun hart in de theologische verbinding van leer en leven. De Schrift spreekt van God-zaligheid. Het begin hiervan in een mensenleven is klein, als een mosterdzaad. Maar in haar groei geeft ze heerlijke schaduw en vrucht, voor nu en voor eeuwig.
Afgaand getij
De tijden zijn veranderd. Het rationalisme heeft de redelijke mens centraal gesteld, de Franse Revolutie de autonome mens en de industriële revolutie heeft het de consumerende mens gemakkelijker gemaakt. Dit zijn zulke betekenisvolle factoren dat de gevolgen ervan nog altijd merkbaar zijn en doorwerken. Deze en andere ontwikkelingen maken dat de kerk in Nederland en West-Europa zich lijkt te bevinden in afgaand getij.
Herdenken wij dan toch 500 jaar Reformatie? Zeker. Het fundament ligt er nog. En onverminderd geldt de waarheid van de Schrift, het recht van God, de rijke genade in Christus en de noodzaak om hierin te delen door het werk van de Heilige Geest. Ook in onze tijd moeten deze zaken gestalte krijgen. Wat het ons te zeggen heeft? „Oefen uzelven tot godzaligheid” (1 Tim. 4:7b).
De auteur is predikant van de gereformeerde gemeente te Zoetermeer. Dit artikel is een bewerking van de lezing die hij hield op de zomerconferentie van de werkgroep studerenden van de Gereformeerde Gemeenten, op 23 september te Gouda.