Gods Gave
Efeze 1:7
„In Welke wij hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaden, naar de rijkdom van Zijn genade.”
Daar offers van dieren de zonden niet konden verzoenen, moesten die offers ook jaarlijks herhaald worden, om de Israëlieten eraan te herinneren dat ze nog niet gereinigd waren. Zo is de samenvatting van de Hebreeënbrief (Hebreeën 10:1 en verder). Er was evenmin iemand anders van de kinderen van Adam die zich geheel vanuit zichzelf aan de wil van God zou kunnen wijden. Immers, allen hebben zichzelf lief boven God. Daarom kwam onze Heere. Het was Zijn hartelijke lust om aan de Vader Zijn leven en alles op te offeren. Zo werd Hij ten slotte voor de zonden van de uitverkorenen geofferd, met een gunstig gevolg. Ter wille van Zijn offerande wordt nu de goede Geest van God aan de uitverkorenen geschonken. Wanneer zij door Hem andere mensen zijn geworden en naar de wil van God zijn herschapen, kunnen ook zij zich als geestelijke offeranden aan de wil van God wijden. Zij zoeken dan in geen enkel opzicht meer het hunne, maar in alle dingen slechts de eer van God.
Verder, opdat wij alles te danken zouden hebben aan de goddelijke goedheid, en deze geheel enige verzoening voor onze zonden tussen ons en God diende te geschieden, zo was het noodzakelijk dat ook die door de welwillendheid van de Vader zou worden geschonken. Hij heeft immers de wereld zo liefgehad dat Hij Zijn eniggeboren Zoon voor ons overgaf in de dood.
Martin Bucer, predikant te Straatsburg
(”De brief van Paulus aan Efeze”, 1527)