Blij in God
Johannes 3:3
„Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien.”
Het is nu: Ik heb U hartelijk lief, Heere” (Psalm 18:2). Omdat men God liefheeft, daarom heeft men ook Zijn Woord, Zijn kinderen, Zijn geboden en alles wat van God is, lief.
Als men God liefheeft, is men ook een hater van het kwade (Psalm 97:10), en van alles wat de Heere haat (Psalm 139:21).
Nu kan die ziel zich verblijden en verlustigen in God (Psalm 104:34). Wat wist ze daar tevoren van?
Nu is het haar een oorzaak van bittere droefheid, waarover ze zich tevoren kon verblijden. Hoe helder drukt Efraïm dit uit (Jeremia 31:19): Zekerlijk, nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad, en nadat ik mijzelf ben bekendgemaakt, heb ik op de heup geklopt, ik ben beschaamd…
Het lichaam –de uitwendige mens– wordt ook deze vernieuwing deelachtig. Hoe kan dat ook anders? Als er zo’n vernieuwde ziel in dat lichaam –door de ziel bestuurd en geleid– woont en werkt, moeten dan die leden van het lichaam –de mond, de ogen, oren, handen en voeten– die geheiligde ziel niet ten dienste staan? Moeten zij niet wapenen der gerechtigheid worden, daar ze tevoren dienstbaar aan de zonde waren? Zo leert Paulus dat (Romeinen 6:17).
Dat lichaam wordt door die ziel –nu door de Geest van de wedergeboorte aan God tot een priester geheiligd– tot een offerande aan de Heere blijmoedig overgegeven (Romeinen 12:1).
Nicolaas Simons van Leeuwarden, lekentheoloog te Amsterdam (”De wedergeboren christen”, 1718)