Het paradoxale geluk
Streven naar geluk lijkt een vanzelfsprekende opdracht, kenmerkend voor de hedendaagse cultuur: je bent gek als je het geluk niet grijpt. In de literatuur is geluk echter niet eenduidig. Wie koerst op geluk, kan juist belanden in tragiek.
Aan de oppervlakte van de hedendaagse cultuur is ”geluk” een bekend en vertrouwd ideaal. Natuurlijk zoek je naar geluk. In lifestyle magazines en zelfhulpboeken vind je tips om de route naar geluk te bewandelen. In de wereld van de letteren daarentegen, is deze behulpzaamheid afwezig. Het hoeft niet mooier gemaakt te worden dan het is, het gaat juist om ”nietsontziende” eerlijkheid en het doorbeken van taboes – en dan blijkt geluk al snel problematisch. Toch wordt in de hedendaagse letteren hevig verlangd naar geluk, soms tussen de regels door: naar levensoriëntatie, naar ”vervulling”, naar een ”zegen”, naar een plek waar je werkelijk thuis bent. En dan duiken geregeld christelijke noties en denkpatronen op. Opvallend, want het meest gedeelde ”geloof” in de letteren en misschien ook wel in de cultuur, wordt bepaald door een tragisch levensbesef. Kennelijk huist in de diepte van onze ziel een hang naar troost en verlossing die zich niet laat wegdrukken, ook niet door seculiere zekerheden.
Geluk als aapje
Arnon Grunberg publiceerde in 2005 een kleine roman met als de titel ”Het aapje dat geluk pakt”. Voor wie zich afvraagt hoe er over geluk wordt gesproken in de hedendaagse literatuur, is dit een interessant boek. Het aapje uit de romantitel is een kermisaapje. Als je de eigenaar hebt betaald, pakt het aapje een willekeurig kaartje van een stapel en overhandigt dit. Op het kaartje staat ”je geluk”: een toekomstvoorspelling. Grunberg zegt hier eigenlijk: zó naïef mikken mensen op geluk. De gedachte dat geluk jou ten deel zal vallen, heeft geen enkele basis. Maar je wilt erin geloven, en voor je het weet, vormt zo’n willekeurige voorspelling je kompas.
De romanheld heet Jean Baptist Warnke. Een naam, zegt hij zelf, waarmee je eigenlijk alleen maar diplomaat kunt worden. Dat is hij ook, tijdelijk gestationeerd in Lima, Peru. Warnke leidt een keurig maar saai burgermansleven, totdat hij een Peruaans tienermeisje ontmoet, dat hem meetrekt in het criminele circuit. Hier is hij zich niet van bewust. Tegen zijn verliefdheid heeft hij geen enkele weerstand, hoewel hij niet alleen zijn huwelijk, maar ook zijn hele bestaan op het spel zet. Hij zet zijn kaarten op geluk met dit tienermeisje, waarbij hij zichzelf vertelt dat hij het pad der edelmoedigheid bewandelt: hij wil het tienermeisje „verlossen.” Maar dit geldt ook andersom: zij heeft hem verlost, beseft hij. Dankzij dit meisje is zijn leven niet langer „een vergissing.”
In Grunbergs roman wordt een tragedie zichtbaar, die vooral krachtig is omdat in alle naïviteit de vlag van het geluk gehesen is. Anders gezegd: omdat Warnke zich vasthoudt aan de hoge waarden van geluk, liefde en verlossing, is hij tragisch. Hij wordt namelijk geveld door het cynische universum van ons bestaan. Hij wil oprecht het goede nastreven, in elk geval voor zijn eigen besef, maar hij stuit op de onveranderlijke harde feiten van de menselijke werkelijkheid, die chaotisch is en vervuld van kwaadaardigheid.
Warnke staat daarmee in de lijn van helden uit de Griekse tragedies. Bij de grote tragedieschrijvers uit de oudheid, Euripides, Sofokles en Aeschylos, is de wil van de goden, het lotsbestel, de harde realiteit. Hoe de dingen gaan en welke wetten er gelden, ligt muurvast. Als je dit vertaalt naar de hedendaagse cultuur, dan is het onontkoombare ”noodlot” de uiteindelijke leegte van ons bestaan: de zinloosheid, het gebrek aan waarden die ons te boven gaan, de eenzaamheid. Dit besef vormt de harde kern van onze cultuur: het rotsvaste sombere geloof dat we leven in een onverschillig universum. De naïeve held uit ”Het aapje dat geluk pakt” krijgt van de auteur een klein duwtje in de rug –hij laat hem „geluk pakken”– en daarmee raakt alles op drift. Onder het plaveisel van een fatsoenlijk en geordend burgermansbestaan bevindt zich het moeras.
Slauerhoff
Nadrukkelijk naar geluk streven, zoals romanheld Warnke, doet niet iedereen. Als je gelooft dat geluk een hersenschim is, kun je ook uit alle macht proberen je geluksneiging te onderdrukken. Een opmerkelijk voorbeeld daarvan is te vinden in het verhalende gedicht ”De ontdekking der Nieuwe Hebriden” van de dichter Jan Jacob Slauerhoff (1898-1936), verschenen in zijn bundel ”Een eerlijk zeemansgraf” (1936). De dichter vertelt hierin over een gezelschap zeelieden dat kennelijk zó teleurgesteld is in het leven, dat ze de oceaan op varen in de hoop „nergens” aan te komen. Slauerhoff schrijft: „Zij koersen op den nieuwen oceaan / Niet zonder hoop nu nooit meer land te vinden.” En: „Laat ons doorleven daar wij moeten leven, / Leeg zijn van hoop.” Het is opmerkelijk dat deze ferme keuze niet houdbaar blijkt, want als zich de contouren van een eiland aan de horizon aftekenen, willen de opvarenden toch graag aan land, in de hoop hier iets paradijselijks te vinden. Daarmee is een ambivalentie gegeven die iets zegt over Slauerhoff, maar zeker ook over de hedendaagse cultuur. Het naïeve geloof in geluk, zoals je dat bij Grunberg aantreft, lijkt net als de keuze van Slauerhoffs zeelieden, een uiterste. Daartussen bevindt zich een breed spectrum: van het zich uitstrekken naar vervulling en verlangen naar God, tot lijden aan de leegte en cynische berusting – soms in een en dezelfde roman. Het is opvallend dat in deze sfeer nogal vaak verwijzingen naar het christendom te vinden zijn. Er wordt soms hevig verlangd naar geborgenheid bij God. Maar dit verlangen staat haaks op het tragische levensbesef. Het heen-en-weer tussen beide kenmerkt veel literaire romans, als het gaat om hoop op geluk, op ultieme levensvervulling, op bezieling en zingeving. Bijvoorbeeld in werk van Nelleke Noordervliet en Dimitri Verhulst.
„Ben je gelovig?”
In haar roman ”Aan het eind van de dag” (2016) voert schrijfster Nelleke Noordervliet een vrouw op die het tot minister heeft geschopt. Zij is nu een zeventiger en kijkt terug op haar leven. Ze was altijd een voorvechter van socialistische waarden, die het beste kompas zouden vormen voor de weg naar geluk. Het adagium van de socialistische beweging was, naar een woord van de dichteres Henriëtte Roland Holst: „De zachte krachten zullen winnen in het eind.” Nu beseft de hoofdpersoon: „Nou, dat eind is verder weg dan ooit.” Dit klinkt tamelijk somber, en eigenlijk is het dat ook wel. Triestheid alom – en op de vraag „Ben je gelovig?” antwoordt zij: „Nee. Was ik het maar.”
Halverwege de roman wordt ze geraakt door een psalm, tijdens een psalmensymfonie in het Concertgebouw. Daar hoort ze het koor zingen: „Hoor mijn gebed, Heer, luister naar mijn hulpgeroep.” Het is op dat moment alsof „heet en koud water tegelijk in mij worden gegoten.” Het raakt haar sterk – maar ze herneemt zich. Autonomie, moedig de naakte feiten onder ogen zien – dát is waar het om gaat. In deze lijn beweert ze dat ze niet „hupsakee in de troostende armen van Jezus of een of andere avatar” terecht wil komen om zich te laten redden.
Ze kiest uiteindelijk voor een houding van moedig doorstane „verlatenheid”, in de volle erkenning van de „tragische onverzoenlijkheid van het bestaan.” Ze blijkt zich dan op hoge leeftijd bezig te houden met de tragedies van de klassieke Griekse dichters. Via deze tragedies zoekt zij een nieuwe, authentieke levensernst. De kern daarvan luidt dat ons verlangen naar duurzaam geluk en een dragende bezieling onvervuld zal blijven. Het verlangen is echter hardnekkig, beseft zij.
Een vergelijkbare ervaring heeft ook het hoofdpersonage uit een eerdere roman van Noordervliet, ”Vrij man” (2012). Deze zeventiende-eeuwse arts omarmt het nieuwe denken van de verlichting, maar hij realiseert zich: „Maar o, er wordt aan het hart getrokken door een onuitsprekelijk verlangen, een verre troost.” Dit verlangen ergert hem: „Zijn verlangen naar warmte, liefde en naar een goede God ergerden hem mateloos. Hij beschouwde zichzelf als een zwakkeling. Een lafaard.” Maar aan het slot van zijn leven, op zijn sterfbed, realiseert hij zich het geluk niet gevonden te hebben: „Nu ik God achter me heb gelaten, maar worstel met de resten van zijn bestaan, vraag ik me af wie of wat mijn schreden richt. (…) Hoe moet ik leven? Zeg me hoe ik moet leven.”
Christus komt niet
De wens om te geloven staat haaks op de keuze ”verlatenheid” te accepteren als grondgegeven van het menselijke bestaan, aldus de personages bij Noordervliet. In een heel andere, verrassende context brengt ook Dimitri Verhulst dit ter sprake. In zijn roman ”De intrede van Christus in Brussel” (2011) krijgen de inwoners van Brussel het bericht dat Christus zal terugkomen, en wel in hun stad. De stad raakt in rep en roer. De ik-verteller schrijft: „Maar onvoorziens viel er een glans op onze matte dagen. Wij voelden ons bevrijd uit onze banale bestaantjes.” De mensen schaffen bloembakken aan, maken huis en haard weer fleurig en proper, ze groeten elkaar en nodigen de buren uit om eens te komen eten. Mensen die kwaad op hun geweten hebben biechten dit op, ruziezoekers sluiten vrede, boetvaardigheid wordt een deugd. Heel Brussel leeft op. Het dagelijks leven wordt opgetild in een sfeer van verwachting.
Op het moment suprême blijkt het echter: Christus komt helemaal niet. En dan? Alles zakt terug in grauwheid en lusteloosheid. De verteller: „Wij hadden immers weer onze dagdagelijkse dodenmaskers opgezet en schikten ons in de ons als gegoten zittende rollen der onverschilligen.” En: „De aangezichten die wij een kleine drie weken lang aan elkaar hadden getoond richtten wij terug naar de grond, alsof wij al onze komende bestemmingen daar en nergens anders hadden te zoeken.”
Op de slotpagina’s trekt de verteller een opmerkelijke conclusie over zichzelf: „Te laf om te leven. Te schijterig om van al mijn uren mijn eigen god te zijn.” Kennelijk is het te veel gevraagd om mens te zijn in de grimmige wetenschap dat verwachting van Christus’ komst ijdel is. Het lijkt de enig reële optie: autonoom mens zijn, in het volle besef van de „verlatenheid”. Maar „je eigen god zijn” vraagt erg veel moed.
Het is opmerkelijk dat de sombere situatie van de mens bij Verhulst in de kern neerkomt op het uitblijven van Christus. Hoe modern het door Verhulst verwoorde levensbesef ook is, het wordt geduid tegen de achtergrond van het christendom. En dan blijkt dat de grootste narigheid erin bestaat, dat er Iemand is (Verhulst zelf gebruikt hier een hoofdletter) op wie we wachten, maar die níét komt. Bij Noordervliet is deze persoonlijke notie ook wel aanwezig, maar meer marginaal. Bij haar lijken rationele inzichten en principes ons bij het ware geluk te moeten brengen. Verhulst stoot door naar een diepere laag: de eenzaamheid van de mens is het gemis aan een goddelijke „intrede” in ons bestaan. Als dat geluk beschikbaar is, zo valt hier te concluderen, hoeven we ook niet „onze eigen god” te zijn.
Deze tekst is de bewerking van een lezing die Tjerk de Reus hield voor het CSFR-dispuut Johannes Calvijn te Delft.