Niet blindstaren op onze zonden
Mattheüs 15:27
„En zij zei: Ja, Heere, doch de hondekens eten ook van de brokjes die er vallen van de tafel van hun heren.”
Uit de geschiedenis van de Kananese kunnen we leren de gesteldheid, die een gelovig hart vertoont. Het hart van de Kananese vrouw is in waarheid wijs, doordat zij door het geloof op eigen slechtheid gaat letten. Dit toont haar nederigheid en ondervinding. Het is alsof ze had gezegd: „U zegt dat ik een heiden en een hond ben en dat geef ik toe.” Ziedaar haar nederigheid. Maar ze zegt eveneens: „Hoewel ik een hond ben, nochtans zal ik niet weggaan, maar onder de tafel blijven liggen wachten op genade.” Ziedaar haar wijsheid.
Zoals zij handelt, zo moeten wij ook doen. En als onze verdorvenheden op ons neerstorten en wij onszelf geheel verloren en verdoemd schatten vanwege onze zonden, moeten we nochtans zeggen: „Waarlijk, Heere, ik ben zo slecht als Uw woord mij maar kan uitbeelden. Laat mij echter niet vertwijfelen aan Uw genade, maar liggen aan de voeten van mijn genadige Zaligmaker, totdat Hij op mij zal neerzien als eens op Petrus” (Lukas 22:61).
Het is gepast en noodzakelijk om onze zonden te zien, maar we moeten daar niet te lang bij stilstaan. Zien moeten wij ze, maar ons er niet zozeer op blindstaren dat ze ons weerhouden tot Christus te komen. Ik heb het reeds gezegd en zeg het nogmaals, dat zo’n gezicht van de zonden, dat de mens niet tot Christus om genade uitdrijft, altijd zondig is.
Thomas Hooker, predikant te Hartfort (Amerika) (”De arme twijfelende christen genaderd tot Christus”, 1660)