Kromme tenen en jeukende haarwortels
Titel:
”Bach en de theologie. Een verkenning van geloof en gevoel”
Auteur: dr. T. H. M. Akerboom e.a.
Publiekslezingen Theologische Faculteit Tilburg
Uitgeverij: Valkhof Pers
Nijmegen, 2001
ISBN 90 5625 106 6
Pagina’s: 127
Prijs: € 12,50 (ƒ 27,55).In veel lutherse kerken hangt naast een portret van Luther ook een afbeelding van Johann Sebastian Bach. In de lutherse traditie wordt diens betekenis op gelijke hoogte met die van de reformator gesteld. Maar hoe kon de musicus Bach als geoefend theoloog zulke laffe en weeë teksten gebruiken voor veel van zijn muziek in de eredienst?
Het is een vraag die prof. Jaap Goedegebuure, hoogleraar theorie en geschiedenis van de literatuur aan de Katholieke Universiteit Brabant, opwerpt in ”Bach en de theologie; een verkenning van geloof en gevoel”. Deze uitgave bundelt de eerste publiekslezingen van de Theologische Faculteit Tilburg, die vorig jaar rond de 250e sterfdag van Bach zijn gehouden. In de lezingen wordt de traditie, toon, tekst en theologie van diens muziek onderzocht. Een evenement van een katholieke universiteit! Dat mag best baanbrekend heten.
Bach is vorig jaar in alle mogelijke toonaarden herdacht. Zijn muziek mag zich in een ongekende populariteit verheugen. Sommige woorden, gesproken rond de herdenking van de Thomascantor, beklijven eveneens. Het is daarom de moeite waard een en ander nog eens na te lezen.
Verdediger
Dr. Dick Akerboom, kerk- en theologiehistoricus in Tilburg, bespreekt hoe Bach optreedt als muzikale verdediger van Luthers reformatie. Vanwege die reformatorische orthodoxie was Bachs muziek niet in de katholieke traditie in te passen. Prof. Anton Vernooij, bijzonder hoogleraar liturgische muziek, laat zien hoe Palestrina de vertolker bij uitstek bleef van het gedachtegoed van het Concilie van Trente.
Dr. Albert Clement, voorzitter van de Internationale Arbeitsgemeinschaft für theologische Bachforschung en docent aan het Instituut voor Kunstgeschiedenis en Muziekwetenschap aan de Universiteit van Utrecht, geeft een analyse van de geloofswereld van waaruit Bach leefde. Vanuit de theologische achtergronden van Bachs composities beantwoordt hij de vraag van Goedegebuure naar de zwoele gevoelsexpressie van sommige teksten in Bachs muziek.
Spanning
Dat Bachs kerkmuziek is gemaakt voor de lutherse eredienst moge waar zijn. Niettemin leefde Bach te midden van de spanning tussen de lutherse orthodoxie en het piëtisme. Hij stond dus in de traditie van beide, hoewel hij niet als piëtist bestempeld kan worden. „Wel worstelde hij zijn leven lang met de spanning die de lutherse beaming van de aardse werkelijkheid aan de ene kant en de door de doop voltrokken inburgering in de hemelse wereld aan de andere kant met zich meebrengen”, aldus Akerboom.
Hij ziet de sleutel voor de oplossing van deze spanning bij Bach liggen in het evangelie, „dat voor hem niet louter leer was, maar persoonlijk belichaamd werd in de levende Christus.” Daarom schilderde Bach ook de menselijke emoties zo realistisch. Akerboom: „Hij kende de tranen, het zuchten, de bekommernissen van de mens die is aangevochten door het kwade, maar ook de jubelliederen van degenen die door God verlost zijn.”
Profane geluiden
Vernooij laat zien hoe de muren van de Rooms-Katholieke Kerk lang geluiddicht gehouden werden, zodat er zo weinig mogelijk profane geluiden in de gewijde ruimte zouden doordringen. Terwijl ze tegenwoordig meer gehorig en transparant voor verschillende vormen van muzikale taal zijn, waaronder met name die van Bach.
Vernooijs verklaring voor deze kentering, die rond 1965 op gang kwam, roept echter vragen op. Volgens hem zou de componist Palestrina zo ongeveer exclusief de vorst van de rooms-katholieke kerkmuziek zijn geworden. „Zijn klanken werden verheven tot een soort heilige status. Omdat sacraliteit een wezenskenmerk is van ieder menselijk gemeenschappelijk handelen is het niet langer een exclusief kerkelijk begrip. Ook Bachs werken zijn in de loop der jaren sacraal geworden, (…) zodat ze nu ook binnen de katholieke liturgie mogen.” Ik kan die redenering niet volgen. Evenmin zijn stelling dat er jaarlijks zo veel hoogwaardigheidsbekleders naar de Matthäus-Passion in Naarden komen om de liturgie niet af te vallen.
Klefheid
Goedegebuure wijdt een beschouwing aan de teksten van Bachs tekstdichter Picander, „waarbij mij soms het klamme zweet uitbreekt als ik de klefheid van die bewoordingen goed tot me laat doordringen.” Wel beseft hij dat het harde oordeel over de smakeloosheid van die teksten is ingegeven door de literaire smaak van de twintigste eeuw, die wars is van de gevoelscultus die zo’n 200 tot 300 jaar geleden het kenmerk was van edelmoedigheid en godsvrucht.
„Wat ons kromme tenen en jeukende haarwortels bezorgt, veroorzaakte bij verstandige en weldenkende achttiende-eeuwers een schier extatische ontroering en de daarbij behorende stroom van tranen, die ongegeneerd in het openbaar werd vergoten.” Goedegebuure trekt daarbij een parallel tussen het Duitse ”Empfindsamkeit” en ons Nederlandse woord ”bevindelijkheid”. Hij noemt bevindelijkheid een waarmerk van diverse protestantse denominaties die in ons land actief zijn. Ik vraag me af of hij daarmee op het goede spoor zit.
Vorming
Verreweg de meest interessante verhandeling geeft Albert Clement in het hoofdstuk ”Bach en de theologie”. „Wil men Bachs kunst ten volle begrijpen, dan is kennis van zijn theologische achtergrond en muzikale werkwijze een vereiste”, zegt hij. Buitengewoon boeiend schetst Clement hoe theologie en muziek elkaar bij Bach ontmoeten. Voor hem staat het vast dat Bach tot de theologisch ontwikkelden van zijn tijd behoorde. „Dat blijkt niet alleen uit de analyse van zijn muziek; ook de theologische vorming in zijn jeugd, een blik in zijn bibliotheek en de persoonlijke contacten met theologen uit zijn tijd geven aanleiding tot deze zienswijze”, aldus Clement.
Vervolgens noemt hij de muzikaal-retorische figurenleer en het verregaand gebruik van muzikale symbolen de wezenskenmerken van Bachs muziek. Deze „muzikaal-theologische synthese”, zoals hij die noemt, verduidelijkt hij met voorbeelden uit het ”Dritter Theil der Clavier Übung” en de Johannes- en de Matthäus-Passion.
Hij koestert nogal wat reserves over de ”getallensymboliek” en de ”gematria” (aan letters uit het alfabet getalswaarden toekennen). Hij twijfelt er niet aan dat Bach „heilige” getallen uit de bijbel in zijn composities heeft opgenomen en daaraan een uitleggende functie verbond. Zo beeldt Bach het ”beven der aarde” in de Matthäus-Passion aangrijpend uit.
Die werkwijze noemt Clement in navolging van anderen opmerkelijk. Op grond van de inzetten van de zangstem kunnen de 190 continuotonen worden onderverdeeld in 18, 68 en 104, dan wel in 18, 104 en 68 noten, terwijl uitgerekend in de psalmen 18, 68 en 104 eveneens van het beven der aarde sprake is. Maar het speculeren met gematria los van een schriftuurlijke grondhouding acht Clement volstrekt vreemd aan Bach. Ten slotte vindt hij het van fundamenteel belang Bachs adagium Soli Deo Gloria voor ogen te houden, dat –uitgesproken of onuitgesproken– onder al zijn werken staat.