Belijdenis
Ds. A. Moerkerken, Capelle aan den IJssel
„En hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren.”
Hebreeën 11:13c
Wij lezen hier van mensen die iets hebben beleden. Dat wil zeggen dat zij ergens openlijk voor zijn uitgekomen. Het betreft de aartsvaders: Abraham, Izak en Jakob. Wat hebben zij dan wel beleden? Dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. Vermoedelijk hebben zij deze belijdenis doorgaans meer met daden dan met woorden afgelegd. Al hebben zij het ook weleens met woorden betuigd. Zo lezen wij dat Abraham na de dood van Sara tot de zonen van Heth spreekt: „Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u.” Elders lezen wij dat Jakob aan Farao op diens vraag naar zijn leeftijd antwoordt dat de jaren zijner vreemdelingschappen 130 jaren waren. Maar zij zullen deze belijdenis vooral met hun leven hebben afgelegd. Hoe dan?
Zij hebben in tabernakelen gewoond, in tenten dus. Zij sloegen deze niet op bij de inwoners des lands. Zij woonden alleen. Zij woonden ook anders. Huizen bouwden zij niet. Zij woonden in tenten van huiden en doek. Alles getuigde ervan dat zij hier niet thuis waren. Dat zij elk ogenblik vertrekken konden, als dat zou moeten. Zij sloegen de pinnen niet zo vast.
Wat dunkt u van zo’n leven? Leerden wij er iets van? Nee, in tenten wonen wij niet meer. Wij wonen in steden of dorpen. Maar hoe wonen wij daarin? Zoals elk natuurlijk mens, met alle vezels van ons bestaan verknocht aan dit ondermaanse? Of wonen wij alléén, gereed om te verhuizen uit deze aardse woning wanneer de Heere dat gebiedt?
Wat was nu het geheim van de vreemdelingschap van de aartsvaders? Waren zij wat eenkennige mensen, graag levend op zichzelf? Ach nee. Zo zijn er velen, zonder dat wederbarende genade ooit hun hart vernieuwde. Het geheim van het leven van de patriarchen lag in iets anders. Het was hun geloof dat hen zo deed leven.
Nu, door dat geschonken geloof hebben de aartsvaders beleden dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. Hartvernieuwende genade was in hun leven verheerlijkt. Met grote kracht had de Heere Abram geroepen uit Ur. Genade had hem doen zwerven op deze aarde en door het geloof doen leven in het land der belofte, zonder dat hij er een voetstap grond bezat. Dat geloof had hem doen buigen onder God en hem leren uitzien naar de Beloofde der vaderen, Die ook zijn schuld verzoenen zou.
Zij zochten, ze waren begerig, zegt de apostel, naar een beter vaderland dan dat hier beneden; zij zagen uit naar het hemelse. Dat deed hen belijden gasten en vreemdelingen op aarde te zijn. Wij kennen ze wel, de vreemdelingen in ons land. Zij hebben andere zeden, dragen andere kleding, spreken een andere taal. De meesten zijn reeds van verre als vreemdelingen te herkennen. Wat zijn er weinig ware geestelijke gasten en vreemdelingen onder ons… Vele kerkgangers onderscheiden zich in niets meer van de wereld. De godsdienst is een dun vernisje geworden, dat bij het minste of geringste afbladdert. Wat dan overblijft, is puur heidendom. Laat ons onszelf beproeven of het ons nog aan te zien is dat wij gasten en vreemdelingen op aarde zijn. Wie hier op aarde thuis is, heeft hier zijn vaderland. De grenzen van dat hemelse vaderland zullen voor hem gesloten blijven. Alleen ballingen en pelgrims komen thuis.