Aan gelijke kansen voor donkerhuidige burger kan politiek íéts doen
Door de dood van George Floyd erkennen Haagse politici, meer dan voorheen, het bestaan van structureel racisme. Dat heeft betekenis. Ook al verandert de samenleving daardoor nog niet meteen.
„Zwarte Piet is nu eenmaal zwart”, beweerde onze minister-president ooit met stelligheid. Zeven jaar later denkt hij daar anders over. Zwarte Piet gaat in zijn oude vorm verdwijnen, voorspelde Rutte onlangs. En de premier is daar niet rouwig om. Mede omdat hij in de loop der jaren veel mensen ontmoette „met een donkere huidskleur die zich ongelofelijk gediscrimineerd voelden omdat Zwarte Piet zwart was.”
Het kan verkeren.
Dat Rutte zich juist nu zo uitliet, staat natuurlijk niet los van recente ontwikkelingen: de dood van de Afro-Amerikaan George Floyd en alle protestacties die daarop volgden. Dat maakte dat de premier bovendien voor het eerst openlijk uitsprak dat racisme en discriminatie, ook in Nederland, „systemische problemen” zijn.
Hebben donkergekleurde of lichtgetinte Nederlanders hier iets aan? D66-leider Jetten is er nog niet van overtuigd. „Het is een van de kwaliteiten van Rutte om goed aan te voelen wanneer hij moet meebewegen met een omslaand sentiment. Of het echt intrinsiek is, moet nog blijken”, liet deze coalitiegenoot in NRC optekenen.
Nu is dat natuurlijk een waarheid als een koe. Alleen de toekomst kan leren of een omslag in iemands denken bestendig is. En: woorden zijn nog geen daden.
Maar juist met die laatste kritiek moeten we oppassen. Want zijn hier eigenlijk wel grootse daden, in de zin van wetsvoorstellen of andere overheidsinterventies, gewenst? „Hoed je als politiek voor de reflex om bij elk maatschappelijk probleem meteen iets te gaan dóén, waarschuwde filosoof en bestuurskundige Robert van Putten deze week, toen hij in Amsterdam zijn proefschrift over het maakbaarheidsdenken verdedigde. En terecht.
Behoedzaamheid is zéker gewenst als het om discriminatie en racisme gaat. Op dat terrein hebben we in Nederland al heel wat regels en bepalingen. Het is een illusie te menen dat de overheid, door daar nog meer ge- en verboden aan toe te voegen, sentimenten die haar onwelgevallig zijn uit de hoofden van burgers kan verdrijven.
Dus als politiek maar niets doen? Dat is het andere uiterste. Je uitspreken over racisme, zoals Rutte deed, is zondermeer gewenst. En van grote betekenis.
Als iemand een voorbeeldfunctie heeft, dan de premier. Als hij iets zegt, erkent of benadrukt, doet dat iets in de maatschappij.
Hetzelfde geldt voor onze volksvertegenwoordiging. Als die, zoals zij zich heeft voorgenomen, binnenkort debatteert over stelselmatig racisme, werkt dat iets uit. Niet acuut zichtbaar, niet meteen meetbaar; wel diffuus en indirect. Soms zijn woorden beter dan daden.
En als de politiek dan per se toch iets wil doen? Dan heeft zij in elk geval één mooie taak. Want hoeveel Kamerleden kennen we eigenlijk met een migratie-achtergrond? Jawel, mensen van Turkse of Marokkaanse komaf zijn er in ons parlement wel. Maar politici met Antilliaanse of Surinaamse wortels? Die afkomstig zijn uit een bevolkingsgroep van maar liefst 500.000 personen? Die zijn in de Kamer momenteel nergens te bekennen.
Komt dat even goed uit: het racismedebat valt precies samen met de tijd waarin partijen hun kandidatenlijsten moeten opstellen.