Vermakelijke zaak
Romeinen 7:21
„Zo vind ik dan deze wet in mij; als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bijligt.”
Wij zullen enige opmerkingen maken over Romeinen 7, om te zien op welke gronden deze apostel zijn deel aan Christus vasthield. En, indien u die ook hebt, zal het goed met u zijn. Paulus, die ervaart dat hij veel te kort komt en de gelijkvormigheid met de wet Gods niet bereiken kan, beschuldigt de wet niet als te nauw, zodat men die niet zou kunnen onderhouden, zoals geveinsden gewoonlijk spreken. Maar hij beschuldigt zichzelf als vleselijk en betuigt van de wet dat die goed, heilig en geestelijk is (Romeinen 7:12 en 14). Hij kon zeggen dat hij faalde omtrent het goed dat hij beoogde en begeerde. Dikwijls nam hij een oprecht voornemen tegen het kwaad in, waarin hij viel (Romeinen 7:15, 18 en 19). Hij zegt dat het hem pijnlijk en bitter is dat de zonde over hem de overhand heeft, zodat hij zich ellendig oordeelde vanwege zo’n lichaam des doods, waarvan hij ook wenste verlost te worden (Romeinen 7:24). Hij zegt dat er, terwijl hij onder de macht en wet van de zonde is, iets is op de bodem van zijn hart wat ertegen strijdt, zelfs al wordt het overmeesterd door het vlees. Dat goede in zijn hart wilde het gaarne anders, en als dit de overhand heeft, zo is het een vermakelijke zaak (Romeinen 7:21 en 25).
William Guthrie, predikant te Fenwick (”Des christens grote interest”, 1668)