Oprechtheid nodig
Psalm 119:1
„Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die in de wet des Heeren gaan.”
Wij moeten zeggen dat het vlees in een godzalige vaak de overhand heeft over de geest, maar dat het einde en het doel, de bloei en de bijzondere lust van zijn leven en zijn handelwijze zijn in en tot de wet des Heeren. Dat is zijn gewone wandel (Psalm 119:1), terwijl de gewone weg en koers van de goddelozen zijn zonde te doen, zoals dikwijls in het boek van Salomo’s Spreuken aangewezen wordt. Indien het gebeurt dat een gelovige door enige zonde overheerst wordt, zo is het voor hem gewoonlijk een droevige kwelling en bekommernis, terwijl wij niet vergeten mogen dat hij gedurig van de Heere afhankelijk is, opdat Deze zijn wegen weer rechtmaakt, zoals David spreekt: „Zult U mijn voet niet van aanstoot redden?” (Psalm 56:14). „Maar”, werpt men ons tegen, „goddelozen en geveinsden kunnen wel grote verandering en vernieuwing in zich hebben; ik vrees dat de mijne ook zodanig zijn.” Ik stem toe dat zij wel enige dingen in zich hebben die op het nieuwe schepsel gelijken, als daar zijn: zij kunnen tot grote kennis komen, zoals blijkt uit Hebreeën 6:4. Zij zijn verlicht. Daar kan een ijver in hun hartstochten zijn, zodat zij het woord ontvangen met blijdschap (Mattheüs 13:20). Zij kunnen ook geraken tot een aanmerkelijke uitwendige hervorming en verbetering in de uitwendige mens, zoals dat was met de farizeeër (Lukas 18:12).
William Guthrie, predikant te Fenwick
(”Des christens grote interest”, 1668)