Etnische spanningen in Servische Vojvodina nemen toe
In de Servische provincie Vojvodina nemen de spanningen tussen Serviërs en etnische Hongaren toe. Waarnemers maken zich zorgen om het snel stijgende aantal incidenten tussen beide bevolkingsgroepen. De overheid in Belgrado lijkt het probleem te bagatelliseren, maar de kwestie heeft inmiddels de aandacht van Europese instellingen.
Racistische graffiti, leuzen zoals ”Hongaren, ga terug naar Hongarije” en ”Dood aan de Hongaren”, schendingen van Hongaarse graven en kerkgebouwen en zelfs fysieke aanvallen op leden van de Hongaarse gemeenschap. Sinds begin dit jaar zijn dergelijke voorvallen in Vojvodina fors in aantal toegenomen. De teller van de Bond van Vojvodina-Hongaren staat inmiddels op 84 sinds 1 januari dit jaar.
De autoriteiten in Belgrado lijken het probleem wat minder serieus te nemen. Het ministerie van Binnenlandse Zaken noteerde in dezelfde periode 67 voorvallen. Daarbij zou het ook gaan om leden van andere minderheden - onder wie Kroaten.
De problemen doen zich vooral voor in de stad Subotica, dicht bij de Servisch-Hongaarse grens. Daar vormen de Hongaren, samen met de Kroaten, de meerderheid. De politie zou zich echter niet al te druk maken en alle incidenten scharen onder de noemer van vandalisme.
Volgens de statistieken leven in Vojvodina meer dan twintig verschillende bevolkingsgroepen. Samen maken ze meer dan 35 procent van de bevolking uit. De grootste minderheid vormen de Hongaren met tussen de 250.000 en de 300.000 leden (zo’n 15 procent van de bevolking). Zij worden gevolgd door Roemenen, Kroaten, Slowaken, Roethenen, Roma en anderen.
Van het midden van de jaren ’70 tot aan het eind van de jaren ’80 was de autonome provincie veruit de welvarendste van heel Servië, dat toen nog deel uitmaakte van de federale republiek Joegoslavië. Wat economische prestaties betreft, kon Vojvodina zich meten met de deelrepubliek Kroatië. Het vreedzame samenleven van de verschillende bevolkingsgroepen gold lange tijd als voorbeeldig.
De situatie veranderde toen in 1989 Slobodan Milosevic aan de macht kwam. Die zag in het oplevende nationalisme op de Balkan een goed instrument om zijn macht te vergoten en ontnam niet alleen de Servische provincie Kosovo maar ook Vojvodina zijn autonomie. Anders dan in Kosovo leidde dat in het noorden van Servië echter nog niet tot etnische botsingen.
Wat de rust in Vojvodina wel verstoorde, was de massale komst van Servische vluchtelingen uit Kroatië, Bosnië en Kosovo tijdens en na de oorlog in het voormalig Joegoslavië. De ongeveer 220.000 ontheemden vonden vooral onderdak bij de radicale Servisch-nationalistische partijen, wat de verhoudingen tussen de Serviërs enerzijds en de minderheden anderzijds bepaald niet ten goede kwam.
Daarbij komen de miserabele economische omstandigheden waarin de meeste vluchtelingen verkeren. Zij kunnen het moeilijk verkroppen dat de minderheden het beter hebben dan zijzelf en zoeken een uitlaatklep voor het leed dat hun is aangedaan. Bovendien ergeren veel Serviërs zich aan bepaalde vormen van steun die de Hongaren vanuit het buurland ontvangen in het kader van de zogenaamde statuswet.
De voorzitter van de Bond van Vojvodina-Hongaren, Jozsef Kasza, gooide in augustus olie op het vuur door zich te wenden tot het ministerie van Buitenlandse Zaken in Boedapest. Kasza was van mening dat Belgrado de Hongaren niet serieus nam en had zich daarom tot zijn volksgenoten in Hongarije gewend. Die actie viel uiteraard niet goed bij het merendeel van de Serviërs. Zeker niet toen de Hongaarse minister van Buitenlandse Zaken, Laszlo Kovac, Belgrado ertoe opriep de agressors op te sporen en te berechten.
De Servische president Boris Tadic gaf vorige week aan een grondig onderzoek te willen naar de gebeurtenissen in Vojvodina en beloofde alles te doen om nieuwe incidenten te voorkomen. „Ik ben bijzonder gevoelig voor alle gevallen van schending van mensen- en minderhedenrechten”, zei Tadic in Belgrado tegenover de pers na afloop van een ontmoeting met zijn Hongaarse ambtgenoot Ferenc Madl. Die zocht op zijn beurt de schuld voor de problemen niet bij de Servische regering en beloofde Belgrado zelfs steun in diens pogingen lid te worden van de Europese Unie.
Met zijn uitlatingen lijkt Tadic de problemen serieuzer te nemen dan zijn premier Vojislav Kostunica, die tijdens een bezoek vorige week aan de regio sprak van „geïsoleerde incidenten”, waarvan de schaal niet moest worden overdreven.
Zijn woorden nemen niet weg dat het Europees Parlement zich al over de kwestie heeft uitgelaten. Afgelopen donderdag sprak de volksvertegenwoordiging haar „diepe verontrusting” uit over de „herhaalde schendingen van mensenrechten” in de Servische provincie. De buitenlandcommissie van het EP zal een delegatie naar het gebied sturen om de situatie zelf in ogenschouw te nemen. En ook de assemblee van de Raad van Europa zal zich met het thema gaan bezighouden.