Cultuur & boeken

Verhalenwedstrijd plaats 2: ”De overkant”

Levend zijn wij ontsnapt, als een vogel uit het net van de vogelvanger. Het net is gescheurd en wij, wij zijn ontkomen. Psalm 124

Bep van Muilekom, Rotterdam
7 May 2020 16:40Gewijzigd op 16 November 2020 19:11
Getty Images/iStockphoto
Getty Images/iStockphoto

29 november 1944

O Siem, hoe zou het met je zijn? Het is al langer dan een maand geleden dat ik mijn neus in je ruige ezelsvacht stopte. Je ruikt zo krachtig, Siem, zo kruidig. Misschien hebben de Duitsers je intussen wel geslacht! Zij hebben ook honger. Dan zie ik je nooit van mijn leven nog terug. Nee, daar wil ik niet aan denken. Ooit zijn we weer samen, Siem, beloofd!

Ik moet flink zijn voor jou en voor de kleintjes en voor mama. Papa rekent op me. Mama is zwak en ons zusje Dientje is ziek. De dokter heeft gezegd dat ze melk moet hebben. Maar alle koeien uit de buurt zijn gedood door granaten. Er is ook geen jam, stroop of suiker meer. Stel je voor, Siem, dat is voor mij net zoiets als voor jou een leven zonder wortels en wilgentakken.

De dag dat ik jou voor het laatst zag, zal ik nooit en nooit vergeten. Het was de grootste rampdag uit mijn hele leven. Ik zie papa nog binnenstormen.

„We moeten weg. Nu meteen. Gedwongen evacuatie. De moffen ranselen iedereen het huis uit!” Een paar dagen eerder hadden papa en ik nog met zijn tweetjes stiekem naar radio Oranje geluisterd. (Het was mijn idee geweest om de radio in een mand vol vuil wasgoed te verstoppen.)

„Onze bevrijders zijn al bij Den Bosch”, zei papa toen. „Het zal nu niet lang meer duren voor ze in Empel zijn.”

Toen kwam het bericht dat we binnen een uur moesten vertrekken. De Duitsers wilden iedereen het dorp uit hebben. We moesten de Maas oversteken. Ik heb mama geholpen met spullen verzamelen. Papa heeft intussen onze radio begraven. Het hele huis ging overhoop. We trokken allemaal een extra wollen trui aan.

Ik heb de hele tijd omgekeken toen we vertrokken. Je stond in de wei, je lange oren gespitst. Je balkte, dat doe je altijd als je me ziet, maar nu klaagde je, Siem. Het brak mijn hart. Ik bad in stilte dat je zou ontsnappen. Dat heb je immers al zo vaak gedaan! Steeds als je zin had in een wandeling in je eentje, wurmde je je gewoon door de haag.

„Jij bent de oudste, Bets”, zei papa tegen mij. „Hoed onze lammetjes.”

Zelf hield hij kleine Dientje op zijn arm. Theo en Loek duwden onze kar. Jan is vier, die kon zelf lopen.

Op de dijk werd het heel druk. Het hele dorp liep uit, een stoet van honderden mensen. Een lange rij mannen met hoeden of petten, vrouwen met hoofddoeken. We zagen veel bekenden. Iedereen sjouwde met koffers en pakken kleren in touw gewikkeld. Ik was zo blij toen ik ome Rinus en tante Fie en ome Bart zag en al mijn neven en nichten. We zorgden dat we bij elkaar bleven, als een grote familie.

Ik zag Sjaantje van school ook nog. Haar vader duwde een kruiwagen waarin haar oma zat. Ze hield een grote tas op haar schoot vast. Er liepen tranen over haar magere wangen. Ik dacht aan de boterbabbelaars die ze Sjaantje en mij vaak toestopte en ik voelde een steek dwars door mijn hart gaan. Ik zag ook een zieke vader die door zijn kinderen op een baar werd meegedragen. Iemand anders plantte zijn bok die geen poot meer wilde verzetten pardoes in een kinderwagen, dat was grappig om te zien.

We moesten nog een heel eind lopen voor we bij de aanlegplaats kwamen. Toen ik die twee gammele boten zag voor al die mensen, werd ik pas echt bang. Mama merkte het op. Ze aaide over mijn hoofd en zei zacht: „God is altijd groter.” Dat zegt ze altijd als mijn hart klein wordt. Toen vatte ik weer moed. Tijdens de overtocht heb ik de kleintjes verhalen verteld. Dat helpt altijd, bij alle zorgen.

Zo werd ons kleine fijne dorpje Empel aan de Maas een spookdorp. En nu zitten we met de hele familie in het parochiehuis van Velddriel, in een grote zaal met tafels en stoelen en een zwarte potkachel. Op de vloer ligt stro en ’s nachts slapen we met zijn allen in de kelder. De mannen snurken en de kinderen jengelen. Het stinkt er ook heel erg. De moeders hebben niet genoeg schone luiers.

Toch is het hier heel soms ook een klein beetje gezellig, Siem. Ik hoef gelukkig niet naar school. Ik klets graag met Ria, mijn lievelingsnicht. Ik ben met mijn dertien jaar de oudste van de neven en nichten, Ria komt net onder mij. Zij is dol op lezen, net als ik.

Wat een geluk dat ik er nog aan dacht om mijn lievelingsboek mee te nemen. Met ”Ciske de Rat” hoef ik me nooit te vervelen, ook al lees ik het tien keer achter elkaar. En ik heb mijn schrift en mijn potlood. En mijn oranje lint. Ik weet heus wel dat oranje een gevaarlijke kleur is, Siem. Daarom heb ik de zoom van mijn rok losgetornd. Daar bewaar ik het in. Als de dag komt dat ik je terug zal zien, knip ik het in twee stukken. De ene helft voor in mijn lange vlecht en de andere voor de kwast aan je staart. Die dag komt, ik beloof het je. Dat wordt de gelukkigste dag van mijn hele leven.

6 december 1944

„We moeten weg. We zitten hier als ratten in de val.” Dat hoorde ik papa een tijdje geleden fluisteren tegen mama. Mama sprak hem boos tegen, maar ze zweeg toen papa zei:

„De kinderen kwijnen weg, moeder. Er is niet genoeg eten in dit dorp, met alle vluchtelingen erbij. De winter begint. En we hebben maar twee dekens voor ons allemaal.”

Samen met ome Rinus en ome Bart heeft papa een plan gemaakt. Hij heeft een roeiboot gevonden waarmee we naar de overkant zullen ontsnappen, naar bevrijd gebied.

Tante Fie wilde eerst beslist niet gaan.

„We moeten langs twee Duitse wachtposten. Wat als de kinderen onderweg gaan huilen?” vroeg ze.

„We geven ze een slaappoedertje,” zei papa.

Ik hoorde aan zijn stem dat hij het plan zou doorzetten.

Twee jongens sloten zich op het laatst nog bij ons aan, Jos en Martien. In de ogen van Martien zag ik een zee van verdriet, maar hij keek me zo zacht en vriendelijk aan, als een grote broer. Ik was blij dat hij met ons meeging. Nog een keer de rivier over, o Siem, het hele idee alleen al maakte me misselijk van angst.

De wolken hingen zwart en zwaar in de lucht op 4 december, de avond van vertrek. Er stond een harde wind en het plensde. We mochten niets meenemen van papa. Ik heb Ciske met pijn in het hart aan Ria gegeven. Ze was er heel erg blij mee en omhelsde me zo lief bij het afscheid. Er stonden tranen in haar ogen.

„Ik bewaar het goed voor je, hoor”, zei ze. „Ik ga het meteen lezen en dan navertellen aan de kinderen. Dan hebben we er allemaal iets aan.”

Mijn schrift heb ik in de zak van mijn onderrok gestopt, dat kan ik echt niet missen, Siem! Als ik schrijf, ben je heel dichtbij, alsof ik je kan ruiken en aanraken.

Toen gingen we in een colonne over de dijk. We praatten bijna niet onderweg. Ik vocht tegen de wind en de regen en tegen mijn tranen. Papa zag het.

„De Voorzienigheid heeft gezorgd voor goed weer, Bets”, zei hij. „Door het geweld van de elementen zullen de bloedhonden ons niet horen.”

De roeiboot lag vast aan een hoge gammele steiger. Papa hielp eerst mama en tante Fie in de boot, zij zouden de kinderen opvangen. De vijf mannen stonden op de steiger en gaven de kleintjes aan elkaar door. Toen we bijna allemaal in de boot waren beland, gebeurde het verschrikkelijke. Er klonk een harde plons en een kreet.

„Help! Help!”

Martien was in het water gevallen, met Henk van ome Bart in zijn armen. Ze verdwenen samen in het pikzwarte water. Martien vocht om boven te komen, maar hij ging steeds kopje onder. Papa ging op zijn buik op de steiger liggen en stak zijn arm uit, maar de steiger was te hoog. Toen liet hij zich aan de steiger boven de rivier zakken.

„Grijp mijn been vast”, schreeuwde hij.

Het lukte niet meteen. Papa petste met zijn voet op het water en toen kreeg Martien eindelijk beet. Oom Rinus hield papa vast. Martien had Henk niet losgelaten en ze waren allebei gered. Tante Fie vond de gebeurtenis een slecht voorteken en wilde uit de boot stappen. Ome Rinus hield haar tegen.

Ik vond het juist een goed voorteken, Siem.

Dit was nog maar het begin van de overtocht. Het werd de ergste nacht in mijn leven. De mannen roeiden uit alle macht. De golven sloegen tegen de boot. De boot lekte. We kregen zelfs een regen van mitrailleurvuur te verduren. De kogels ketsten als kiezelsteentjes op de rivier.

Maar er was iets in mij dat sterker was dan het ergste. Ik hield mijn ogen steeds gericht op de overkant. Een donkere streep in de verte. Ik voelde dat we gered zouden worden, Siem, dat we gered waren.

Toen er te veel water in de boot kwam, en de oever in zicht was, sprongen Martien en Jos eruit. Ze stonden tot hun knieën in het water en trokken de boot aan de kant. Ineens hadden we weer vaste grond onder onze voeten. We stonden met zijn allen uit te hijgen, bibberend van kou en ellende. De kleintjes huilden zachtjes. Papa tuurde een tijd het donker in.

„Daar ligt Empel”, zei hij en wees in de verte. „We zijn nu vlakbij Maren, maar de polder ligt vol landmijnen.”

Niemand zei iets.

Toen verbrak Martien de stilte. „Ik zal voorop gaan. Ik heb geen vrouw of kinderen die om mij treuren als ik eraan ga.”

Hij stapte meteen aan en iedereen volgde hem door de ondergelopen uiterwaarden in de richting van de Maasdijk. De mannen droegen de kinderen. Ik had onze Jan op mijn rug. Mijn voeten leken wel ijsklompen, ik voelde ze niet meer. Ik wist alleen dat ik vol moest houden. Stap voor stap. Mijn schoenen zogen zich steeds vast in de modder. Ik liet ze achter en ging op mijn sokken verder. Ineens kwam ook de maan op en lichtte ons bij. God is altijd groter. God is altijd groter dan mijn bange hart, dacht ik. En ik dacht aan jou, Siem.

Ik schrok op toen ik een barse stem iets hoorde schreeuwen. Martien riep iets terug. Hij liep een eindje voor ons uit. Ik kon het niet verstaan. Langzaam kwamen we dichterbij. Ik hoorde iemand heel hard en duidelijk zeggen: „Hands up!”

Ik zag dat Martien allebei zijn armen omhooghield. Een soldaat hield een revolver tegen de borst van Martien. Hij droeg een kakikleurige baret. Een Canadees! Een golf van opluchting ging door ons groepje. Nu zag de soldaat ons ook, en hij begreep alles, zonder woorden.

Papa stapte op hem af en greep zijn hand vast.

„Dank je”, zei hij alleen maar, „dank je.” De Canadees sloeg zijn ogen neer. „Ooh,” was alles wat hij zei.

En toen begon iedereen heel druk door elkaar heen te praten. Mama huilde van blijdschap. Onze held voerde de vluchtelingen mee naar een huis met nog meer soldaten. Er brandde een vuur. Martien zette neef Henk erbij en kroop er zelf naast. We kregen warme thee. De Canadees deelde echte chocolade uit. Ik heb nog nooit in mijn hele leven zoiets lekkers geproefd, Siem. Binnen de kortste keren zagen mond en neus van kleine Jan helemaal bruin, en we lachten er allemaal om, door onze tranen heen. De Canadees gaf mij ook een stukje zeep. Ik snoof de geur diep op. Ik rook de lentewei. Ik rook jou, Siem.

De personages in dit verhaal zijn verzonnen, maar de oversteek is gebaseerd op echte gebeurtenissen.

Bron: Frans Mulders, ”Ontvoering en Ontvluchting”, Kemink & Zn, Utrecht 1945

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer