Jaarlijkse gedenkdag
Psalm 124:1
Ten ware de Heere, Die bij ons geweest is, zegge nu Israël.
Bent u vreemdelingen in het vrije Nederland, die niet weet wat daarin in vorige jaren geschied is? Hoe (goed is het) dan uw kinderen de daden Gods voor te houden? Anderen verzuimen het door onachtzaamheid; zij zijn slordige en ijverloze vaderlanders, die weigeren boeken te lezen waarin Gods grote daden en weldaden aan ons land bewezen worden verhaald, en tonen duidelijk geen genegenheid tot hun vaderland te hebben. Ja, zij zijn vervallen tot de snoodste ondankbaarheid jegens God. Het ware wel te wensen dat, evenals het Pascha der Joden, en de twaalf stenen uit de Jordaan te Gilgal opgericht, ook wij elk jaar een plechtige gedenkdag hielden van de wonderdaden Gods aan ons land bewezen. En dat zou op een geschikte wijze kunnen geschieden, niet door publieke retorische spelen, die geen indrukken nalaten overeenkomstig zulke treffende gebeurtenissen, maar door op een plechtige jaarlijkse feestdag in het huis des Heeren tot Gods lof daarover te preken. Om met blijdschap de Heere dankbaar lofzangen te zingen, Zijn Naam groot te maken, ons geloof en onze hoop, ook aangaande het welvaren van ons vaderland, door overdenking van Zijn hulp te sterken. Evenals David, toen hij tegen Goliath ten strijde trok, zich sterkte door de gedachtenis van Gods bijstand hem bewezen tegen de leeuw en de beer. En om daar tevens onze liefde en aan de Heere verschuldigde dankbaarheid plechtig met statige beloften te vernieuwen.
Abraham van de Velden, predikant te Middelburg (”Wonderen des Allerhoogsten”, 1669)