Gesleutel aan Griekse grondtekst
In de Griekse handschriften van het Nieuwe Testament troffen bijbelgeleerden in de loop der eeuwen woorden of zinsdelen aan die volgens hen correctie behoefden. Daarom stelden ze verbeteringen voor. Dat gebeurde door middel van gissingen, zogeheten ”conjecturen”.
Dr. J. L. H. Krans promoveerde dinsdag aan de Vrije Universiteit te Amsterdam op de nieuwtestamentische ”conjecturaalkritiek” van Erasmus en Beza. Erasmus en Beza hielden zich intensief bezig met edities van de grondtekst van het Nieuwe Testament. „De een staat als humanist te boek en de ander als calvinist. Maar beiden waren uitmuntend gevormd in de klassieken en de oude talen. De tekst van het Griekse Nieuwe Testament, zoals die in die tijd werd uitgegeven, was daarom terug te voeren tot de zogeheten Byzantijnse tekstvorm, de bijbeltekst zoals die in gebruik was in de Griekssprekende kerk.”
De conjecturen spelen een belangrijke rol in het uitgeven van klassieke teksten, zegt dr. Krans (1962) in zijn onderzoek. Het draagt de veelzeggende titel ”Beyond what is written” (”Boven wat er geschreven staat”). De ondertitel is: ”Erasmus and Beza as Conjectural Critics of the New Testament”. „Conjecturen gaan uit boven wat geschreven is en betreffen dus verbeteringsvoorstellen van bijbelgeleerden. Bij geschriften als van Plato of andere klassieke schrijvers spelen ze een grote rol, omdat er vaak weinig handschriften zijn en de afstand tussen de oorspronkelijke tijd en de tijd van de oudste bewaard gebleven handschriften groot is. Bij het Nieuwe Testament is dat niet het geval: die afstand is veel kleiner en er zijn ook veel meer handschriften.”
Toch zijn er in de loop van de tijd ook bij het Nieuwe Testament talloze conjecturen voorgesteld. „Globaal zijn er twee stromingen met betrekking tot het verschijnsel en de legitimiteit van de conjecturen”, zo stelt dr. Krans vast. „Er zijn sommigen die bijna dogmatisch stellen dat je aan de handschriften genoeg hebt om de oorspronkelijke tekst te reconstrueren en dat conjecturen dus niet nodig zijn. Anderen -en daar reken ik mijzelf toe- willen conjecturen in principe niet uitsluiten. De bekende nieuwtestamentische geleerde Kurt Aland bijvoorbeeld wees het gebruik van conjecturen bij het vaststellen van de tekst bijna dogmatisch af, maar kon natuurlijk niet bewijzen dat de juiste woorden altijd wel in ten minste een van de vele handschriften bewaard zijn gebleven. Zoiets blijft een vooronderstelling.”
Erasmus was de eerste geleerde die een gedrukte Griekse tekst van het Nieuwe Testament uitgaf, terwijl Beza een belangrijke rol speelde bij het proces waardoor de Griekse tekst de vorm en de status kreeg die deze tot in de negentiende eeuw zou houden, de Textus Receptus. „Van beiden zijn veel conjecturen bekend, al zie je wel dat ze geen plaats krijgen in de Griekse tekst. Ze worden alleen genoemd in de uitvoerige aantekeningen (”annotationes”) bij het Nieuwe Testament.
De Latijnse vertalingen nemen een tussenpositie in. Zowel Erasmus als Beza zegt trouw de Griekse tekst te volgen, maar ze verwerken desondanks allebei sommige voorstellen in hun eigen Latijnse vertaling.”
Toch zijn er ook opvallende verschillen. Erasmus stond veel opener tegenover de conjecturaalkritiek dan Beza, concludeert dr. Krans. De visie op het gezag van de Heilige Schrift heeft hier alles mee te maken, zo luidt de verrassende conclusie.
„Beza stelde meer conjecturen voor dan Erasmus, maar ontzegde zich in weerwil daarvan het inzetten van conjecturaalkritiek”, vertelt dr. Krans. „Hij nam eigenlijk een tweeslachtige houding aan. Voor Beza had de bijbeltekst de status van Gods onfeilbare en onaantastbare openbaring en dat maakte het voor hem onmogelijk de fouten te verbeteren die aan die status afbreuk leken te doen. Vandaar dat hij zijn conjecturen slechts opnam in de ”Aantekeningen”. Het gaat vaak om harmoniserende voorstellen die hij deed om voor hem zogenaamde tegenstrijdigheden in de tekst op te lossen. Beza zag fouten in de tekst, maar wilde daar met zijn vingers niet aan zitten. Tegelijkertijd kon hij het niet hebben dat er zaken waren die voor het verstand niet konden kloppen. Als mens zou hij moeten ingrijpen omdat Gods Woord anders met zichzelf in strijd was. Maar dat wilde hij ook niet.”
Erasmus gaat veel vrijer met de tekst om. „Hij kon gemakkelijker tegenstrijdigheden in de tekst accepteren.”
Erasmus en Beza dachten verschillend over het gezag van de Bijbel, zegt Krans. „Bij Erasmus was de Bijbel een belangrijke bron voor de spiritualiteit. Het ging hem om de kern en de eenvoud van het Evangelie als inspiratiebron. Beza dacht over het gezag van de Bijbel in termen van het sola scriptura -de Schrift alleen- zoals dat door de Reformatie was geformuleerd: de bijbeltekst is de enige norm voor alles. Beza hield niet alleen vast aan de geïnspireerdheid van de tekst, maar wilde ook tegenstrijdigheden tussen bijbelboeken wegnemen. Dat ging dus veel verder dan het kloppend maken van een tekst van één bepaalde auteur.”
Volgens dr. Krans, predikant binnen de Protestantse Kerk in Nederland en universitair docent Nieuwe Testament aan de VU, is de behoefte aan „een afgebakende canon en vastomlijnde inspiratietheorie” bij Beza duidelijk aanwezig. „De behoefte aan een dergelijke theorie was er echter al in de tijd vóór Augustinus, toen er kritiek kwam op de heilige teksten vanwege vermeende tegenstrijdigheden. Ook Beza heeft hiermee geworsteld: hij zag fouten in de bestaande Griekse tekst en voelde dat hij aangewezen was op menselijk ingrijpen om die fouten te verbeteren. Beza kwam tot de voor hem onthutsende vaststelling dat er tekstkritiek nodig was, maar wilde daar tegelijkertijd niet aan.”
De Textus Receptus, die de grondslag vormt van de Statenvertaling en de King James Version, wordt door velen wel beschouwd als dé grondtekst van het Nieuwe Testament. Volgens dr. Krans is dat echter een vergissing. „Deze tekst is gebaseerd op de tekst van Erasmus, die zich weer baseerde op late handschriften uit de Byzantijnse traditie, met ook nog eens hun eigen min of meer toevallige eigenaardigheden. In de tijd van Erasmus en ook van Beza was het historisch gezien onvermijdelijk dat een tekst van dat type ingang zou vinden, maar sinds Erasmus en Beza zijn er vele handschriften ontdekt. Nu weten we dat er andere tekstvormen zijn, zoals de Egyptische. Die Egyptische tekst wordt als een betere tekst beschouwd omdat hij minder gepolijst is en minder te lijden heeft gehad van naschrijvers. Het is de ironie van de geschiedenis dat de tekst van Erasmus nog eeuwenlang als dé tekst werd gezien, terwijl juist de Byzantijnse tekst gekenmerkt wordt door diverse aangroeisels die wel begrijpelijk zijn in het licht van de kerkelijke traditie, maar niet de toegang verschaffen tot de meest oorspronkelijke tekst.”