Immanuël
Mattheüs 1:1-16 en Lukas 3:23-38
„Het boek van het geslacht van Jezus Christus, de Zoon van David, de zoon van Abraham…”
Hoe bekleedde Jezus Zich met ons vlees? Wat een samenstemming is er tussen de menselijke en goddelijke natuur, tussen hemelse glorie –welke de engelen van het paradijs in verwondering brengt, zodat zij zich moeten bedekken om te aanbidden wat zij niet begrijpen– en dit tehuis van ons lichaam, deze gevangenis, deze verderfelijkheid? Dat God Zich daarmee verbindt, zodat Hij Die mens is, evenzeer God is en Hij Die God is, mens is?
Niet dat de naturen vermengd worden, want elke natuur behoudt haar eigenaardigheid. Maar hoe dat ook zij, in één Persoon aanschouwen wij de majesteit van God, die de engelen aanbidden. En dan zien wij ook deze arme menselijke staat, die daarmee verenigd is, alsof God in één woord verklaarde dat Hij één met ons gemaakt wilde worden in de Persoon van Zijn enige Zoon.
Het is dus geen overtolligheid wanneer wordt beschreven dat onze Heere Jezus Christus mens is geworden, maar het is het geloofsartikel waarop heel ons geloof moet rusten. Opdat wij God vrijmoedig kunnen aanroepen en niet twijfelen of al de goederen, die onze Heere Jezus Christus heeft, ons worden meegedeeld en wij ze bezitten door het geloof, aangezien Hij Zich aan ons gelijk heeft gemaakt, opdat wij in Zijn lichaam zouden worden verenigd. Ziedaar dan, wat wij hier hebben op te merken, dat Jezus Christus onze enige Verlosser is.
Johannes Calvijn, reformator te Genève
(”Het gepredikte Woord”, 1978)