Wee mij
De voorzichtige profeet Jesaja, hij is boven duizenden begaafd, niet alleen met een gewone, maar ook met een ongewone gave van de Geest. Hij komt echter bij dit wonderlijke gezicht niet met een vrolijk gelaat te voorschijn. Zijn tong slaat geen vreugdetonen uit, zijn hart is niet verwijd in heilige lofzangen. Integendeel, hij is als met een akelig treurgewaad omhangen. Zijn aangezicht is als het aangezicht van rouwklagers, zijn tong kleeft aan zijn gehemelte. Hij is bitter bedroefd in de geest, want een jammerlijk wee wordt over zijn lippen uitgeperst: „Wee mij, want ik verga.”De hoogheid van de Heere deed hem vrezen en de gruwelen van het volk ontstelden zijn geest. Zijn eigen zonden maakten hem uiterst verlegen, zodat hij als machteloos in deze klacht moest uitbarsten: „Wee mij…” Het is alsof hij zei: Wee mij, het is met mij gedaan. Mijn hart is bijna van angst bezweken. Ik ben buiten een genadige uitkomst verloren!
De Heere, de Jehova, Die zich zowel luisterrijk als ontzaglijk vertoond heeft op Zijn troon, omringd door de heilige serafims, was geen ander dan de Messias, de Koning van Zijn kerk. Het is diezelfde geduchte Majesteit. Wie is er toch in de hemel die tegen deze Koning kan geschat worden? Wie is aan Hem gelijk? Hij is vreselijk voor degenen die rondom Hem zijn.
W. Themmen, predikant te Northorn (Een weeklagende Godsgezant, 1730)