Vrouw maakte háár thema’s tot politiek
Honderd jaar geleden mochten vrouwen voor het eerst naar de stembus. Wat heeft die vernieuwing ons gebracht? „De samenleving werd evenwichtiger vertegenwoordigd. En andere onderwerpen kwamen op de agenda.”
Nee, vrouwen zijn niet „een beter soort mensen”, lacht Hillie van de Streek (59), historica, kenner van vrouwengeschiedenis en secretaris-generaal van de EVP-Vrouwen, de vrouwenorganisatie van de EVP, de Europese christendemocratische partij.
De aan haar gestelde vraag luidde of vrouwen, die vanaf 1918 gekozen konden worden in raden, Staten en Kamers en die precies honderd jaar geleden ook zelf naar de stembus mochten, de politiek mooier, rijker of beter hebben gemaakt.
Vreemd is deze vraag niet. In het heftige maatschappelijke debat dat eind negentiende eeuw in Nederland gevoerd werd tussen voor- en tegenstanders van vrouwenkiesrecht, luidde één van de pro-argumenten dat vrouwen wetsvoorstellen veelzijdiger zouden behandelen, intuïtiever ook, meer toegespitst op de praktijk. Bovendien zou hun vredelievende karakter de oorlogszucht van mannen kunnen beteugelen en zou door de zuinigheid van vrouwen minder geld over de balk worden gesmeten.
„Dat de politiek in die zin veranderd is, geloof ik niet”, zegt Van de Streek. „Dit soort stellingen en vooronderstellingen is ook moeilijk te bewijzen. Wel denk ik dat de kwaliteit van het politieke debat door het aantreden van vrouwen anders is geworden. Doordat vrouwen actief en passief kiesrecht kregen, weerspiegelde het parlement de samenleving een stuk nauwkeuriger. In politieke debatten kwam een grotere diversiteit van belangen aan de orde en bereikten andere thema’s de vergadertafel.”
De eerste vrouwen in de Tweede Kamer agendeerden onderwerpen waarmee zij in hun dagelijks leven te maken hadden en maakten die thema’s daarmee tot politieke issues, stelt de historica, die ook werkzaam is bij het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis in Nijmegen. „Van de negentiende-eeuwse burgerlijke elite waren het met name de welgestelde vrouwen die zich met filantropie en armenzorg bezighielden. Toen er begin twintigste eeuw van deze vrouwen enkele in het parlement kwamen, werden zaken als armenzorg, maar ook vrouwen- en kinderarbeid, kraamzorg, onderwijs en huwelijkswetgeving meer, vaker en vanuit andere invalshoeken in Den Haag op de agenda gezet. Vrouwen maakten het persoonlijke als het ware politiek.”
Dat vrouwen de eersten waren die in het parlement of in gemeenteraden met bepaalde vraagstukken op de proppen kwamen, zag je ook later in de twintigste eeuw regelmatig gebeuren, stelt Van de Streek, mede-auteur van het vorig jaar verschenen boek ”Wat komen jullie hier doen?”, een studie over honderd jaar vrouwenkiesrecht en de christendemocratie. „Lang, tot in de jaren ‘50 toe, stak de Nederlandse wetgeving zo in elkaar dat vrouwen die in overheidsdienst werkten hun baan moesten opzeggen zodra ze huwden. Daarna werden ze geacht primair het huishouden te doen en kinderen op te voeden. Het zijn met name vrouwelijke politici geweest die na de Tweede Wereldoorlog bij dit soort vanzelfsprekendheden vragen gingen stellen. Niet alleen in seculiere partijen trouwens. Toen er op zeker moment een evident gebrek ontstond aan kleuterjuffen, gingen ook vrouwen in de KVP zich afvragen: Zijn er nu echt principiële bezwaren aan te voeren tegen een buitenshuis werkende, gehuwde vrouw?”
Man meenemen
Nog een ander voorbeeld: regelgeving rond vrouwen in diplomatieke dienst. „Een goede kennis van mij vertelde me eens dat zij er eind jaren zestig, toen zij haar universitaire studie had afgerond, in de diplomatieke dienst in het buitenland wilde gaan werken. Zij ontdekte toen tot haar verbazing en ergernis dat zij haar echtgenoot niet kon meenemen. Terwijl het bij mannelijke diplomaten als vanzelfsprekend werd gezien dat zij hun vrouw meenamen naar het buitenland.”
Nog weer later was het de thematiek van abortus provocatus die vanuit de vrouwenbeweging politiek werd gemaakt. „Feministen als Joke Smit stelden deze problematiek in het maatschappelijk debat en in de media aan de orde. Dat politieke partijen dit thema overnamen, heeft er zeker mee te maken dat er vanaf de jaren zeventig –zeg maar: de tweede feministische golf– steeds meer vrouwen in vertegenwoordigende lichamen kwamen en zich daar ook met kracht roerden.”
Al in de achttiende eeuw ontwikkelden verlichtingsfilosofen het idee van de gelijkwaardigheid van alle mensen. Die gedachte vond in West-Europa sindsdien steeds breder ingang. Zou je kunnen zeggen dat algemeen kiesrecht, ook voor vrouwen, daar onvermijdelijk uit voort moest komen?
„Dat denk ik wel. In dit proces van ideeënontwikkeling kun je niet halverwege blijven steken. In christelijke kring hadden mensen als Alexander de Savornin Lohman en Herman Bavinck dat sneller door dan Abraham Kuyper. Die bleef nog een tijdlang vasthouden aan het huismannenkiesrecht. Goed beschouwd was dat echter een idee uit het pre-revolutionaire tijdperk. Nog afgezien van allerlei praktische bezwaren tegen dat organische kiesrecht, kon deze gedachte in een tijd dat het individu steeds meer centraal kwam te staan, eigenlijk geen stand houden.”
In de Tweede Kamer is het aandeel vrouwen al zo’n dertig jaar tamelijk stabiel. Het schommelt steeds rond de 35 procent. Blijkbaar is dit een spontaan ontstaan evenwicht. Prima toch?
„Vind ik niet. De Nederlandse politiek is op dit punt altijd huiverig geweest voor sturing en dwang. Mijns inziens mag er wel wat méér druk op worden gezet om op die wijze de representativiteit van het parlement, de staten en de raden nog verder te verbeteren.
Persoonlijk vind ik de richtlijn van de Raad van Europa best mooi. Die heeft ooit uitgesproken dat kandidatenlijsten van partijen ten minste voor 40 procent uit één van de beide geslachten zouden moet bestaan. Dan blijft er op die lijst nog 20 procent ‘vrije ruimte.’ Let wel: een partij die op een lijst van twintig personen vijftien vrouwen telt, voldoet dan dus niet aan de norm.
Ik vind die richtlijn een goede middenweg. Zij is sturend, zonder al te rigide te zijn.”
Christelijke partij sterker door dames?
Wat zou het actieve kiesrecht van vrouwen eigenlijk gaan betekenen voor de krachtsverhoudingen aan het Binnenhof, in de provincies en in steden? De verwachtingen hieromtrent verschilden, begin twintigste eeuw. Overheersend was het vermoeden, schrijft Monique Leyenaar in het dit jaar verschenen boek ”De hoogste tijd. Een eeuw vrouwenkiesrecht”, dat de confessionele partijen er garen bij zouden spinnen. Vrouwen werden geacht een godsdienstiger inslag te hebben dan mannen.
Voor de eerste decennia na 1919 lijkt dit beeld te kloppen. Makkelijk vast te stellen is het echter niet. Nederland kent immers geen aparte stembiljetten voor mannen en voor vrouwen, zodat je achteraf kunt zien op welke partijen vooral dames stemden.
Vergelijkbaar onderzoek in Zweden, Duitsland, Oostenrijk en de VS laat in elk geval zien dat vrouwen in de periode tussen de wereldoorlogen een voorkeur hadden voor een religieuze partij. Het toegenomen zetelaantal van RKSP, ARP en CU na 1919 lijkt dit beeld ook voor Nederland te bevestigen. Zij het dat lastig valt te bepalen of die groei niet gewoon werd veroorzaakt door het feit dat nu ook alle kleine luyden –vrouwen én mannen– mochten stemmen.
Kiezersonderzoeken na 1945 laten in elk geval geen noemenswaardige verschillen meer zien tussen het stemgedrag van mannen en vrouwen als het gaat om een voorkeur voor christelijke partijen.
Hek nog niet van de dam
Op 9 mei 1919 was in Nederland het algemeen kiesrecht voor vrouwen een feit. Op die datum nam de Tweede Kamer het wetsvoorstel aan waarmee ook vrouwen voortaan naar de stembus mochten. Gekozen wórden konden zij al een jaar eerder.
De eerste Kamerverkiezingen waarbij vrouwen echt van zich konden laten horen, waren die van 1922. Was vanaf toen, om zo te spreken, het hek van de dam? Wel als het gaat om het actieve kiesrecht. Mede door de opkomstplicht verdubbelde zich vanaf dat jaar het electoraat. Maar als het gaat over het passief kiesrecht, bleef het aantal vrouwen in vertegenwoordigende organen jarenlang gering. Veel partijen vonden het tot na de Tweede Wereldoorlog genoeg als zij één vrouw in hun Kamerfractie hadden. Bij de ARP brak dat moment pas in 1963 aan.
Het was pas de tweede feministische golf, begin jaren zeventig, die het aandeel vrouwen in de Kamer flink deed stijgen. Recordjaar was 2010: 41 procent vrouwelijke Kamerleden.
Ook in het kabinet liep het lange tijd geen storm. Na de eerste vrouwelijke staatssecretaris (Anna de Waal, 1953) en de eerste vrouwelijke minister (Marga Klompé, 1956), telden veel kabinetten slechts enkele vrouwen. Balkenende I trad in 2002 aan met slechts één vrouw als minister. Rutte III telt op 24 bewindslieden tien vrouwen.
Zij was de eerste…
De politieke emancipatie van vrouwen kent veel markeringspunten. Hieronder, in chronologische volgorde, de opvallendste:
-1918 - eerste vrouwelijke Kamerlid: Suze Groeneweg (SDAP)
-1920 - eerste vrouwelijke Senator: Carry Pothuis-Smit (SDAP)
-1947 - eerste vrouwelijke burgemeester: Truus Smulders-Beliën (KVP)
-1953 - eerste vrouwelijke staatssecretaris: Anna de Waal (KVP)
-1956 - eerste vrouwelijke minister: Marga Klompé (KVP)
-1974 - eerste vrouwelijke commissaris van de Koningin: Tineke Schilthuis (PvdA)
-1998 - eerste vrouwelijke voorzitter van de Tweede Kamer: Jeltje van Nieuwenhoven (PvdA)