Studie brengt Jodendom in Amsterdam van 19e eeuw tot leven
Joden lezen van achteren naar voren. Het boek ”Van moordenaar tot rabbi” moeten we zo ook, voor een goed verstaan van de titel, beginnen te lezen bij het laatste hoofdstuk. Auteur Jaap Colthof, nakomeling van in het boek beschreven personen, biedt de lezer een inkijkje in het Joodse Amsterdam van de negentiende eeuw.
Carl Schwartz, zoon van een Joodse familie en voorbestemd om rabbijn te worden, was in 1837 in de Nazarethkirche in Berlijn gedoopt. Hij ging zich inzetten voor zending onder de Joden en verbond zich daartoe aan de London Society for promoting Christianity amongst the Jews. Na zendingsactiviteiten onder de Joden in Constantinopel sloot hij zich in 1842 aan bij de Vrije Schotse Kerk, met een sterke zendingsdrang onder de Joden. In 1849 werd hij uitgezonden voor missionair werk onder de Joden in Amsterdam. Hij begon op de sabbat in de Jodenbuurt te preken. Nog voordat hij naar Amsterdam kwam, was men in de Joodse gemeenschap gestart met het Israëlisch Nieuws- en Advertentieblad, gericht tegen de zendingsactiviteiten. Artikelen van Schwartz werden geweigerd, waarop hij zelf een ”polemisch kerkblad” startte, onder de titel ”De Heraut, eene stem over Israel en tot Israel”. Dat veertiendaagse orgaan werd aan alle rabbijnen in Nederland toegestuurd, terwijl in synagoges traktaten werden neergelegd. Daarmee irriteerde hij de Joden. Zijn initiatief werd ook „eerder verscherpt dan verzacht” door „de begeleidende liefdadigheid.” Schwartz gaf namelijk aan iedere Jood die zich liet dopen, 200 gulden. Hij werd uiteindelijk zeer gehaat onder de Joden. Boven zijn kerk aan de Binnen-Amstel stond: ”En het doornbos brandde maar werd niet verteerd”. Van Joodse zijde werd daaraan in het Jiddisch toegevoegd: ”Und sie werden jou brennen”. In 1864 werd Schwartz teruggeroepen naar Londen, waar hij in 1870 overleed.
Op 1 maart 1843 werd in Amsterdam Samuel Abraham Hirsch geboren, als dertiende kind van een orthodox-Joodse familie, die zich in de achttiende eeuw vanuit Frankfurt in Amsterdam had gevestigd. Van zijn jeugd is weinig bekend, van zijn criminele daad des te meer. Op 1 augustus 1858 ging hij naar de drukbezochte Schotse kerk met een dolk onder zijn kleren. Toen Schwartz de kansel bestegen had en begon te bidden bestormde Samuel de kansel en probeerde hij het deurtje te openen. Toen dat niet lukte bracht hij Schwartz drie steekwonden toe. Hij riep daarbij: „Ik ben een Israëliet, die proselietenmaker moet weg.” Voor de rechtbank verklaarde hij dat zijn daad, een bijna-moord, „God welgevallig was.” Zijn verdediger sprak van „zinsverbijstering” of „wilsverlamming.”
Gratieverzoek
In het onderhavige boek wordt deze dramatische gebeurtenis nauwkeurig beschreven en geanalyseerd. Toen Hirsch acht maanden in Amsterdam en negen maanden in Rotterdam gevangen had gezeten, verklaarde zijn moeder, in een gratieverzoek aan de koning, dat haar zoon zijn daad „met het diepste berouw” betreurde. De Hoge Raad wees het gratieverzoek af. De koning verleende hem wel twee jaar „afslag” op de twaalf jaar gevangenisstraf. Op 26 april 1862 besloot de koning, na tussenkomst van een oudere broer van Samuel, die predikant was in het buitenland, alsnog gratie te verlenen. Samuel Hirsch ontwikkelde zich uiteindelijk tot „een briljant geleerde” in Londen, „net zo vertrouwd met de Engelse schrijvers als met de rabbijnse literatuur”, en „zeer geliefd” als leraar en hoogleraar.
Tolerantie
Er werd in de samenleving nauwelijks gereageerd op de bijna-moord, aldus de schrijver. „Tegen de achtergrond van de godsdienstvrijheid en de relatieve tolerantie ten opzichte van de Joden in Nederland vanaf de zeventiende eeuw” verbaast hem dat niet. Opmerkenswaardig is wel dat Joden inderdaad meer tolerantie c.q. vrijheid van godsdienst ondervonden dan bijvoorbeeld de rooms-katholieken (tot het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853). Maar daarmee is mijns inziens toch niet verklaard dat het rondom deze moord zo stil is gebleven. Multatuli noemde „het jongetje in den Amsterdamsche Jodenhoek” zelfs „de enige consequenten Israeliet, van wien ik sedert jaren gehoord heb.”
Voorafgaand aan dit hoofdstuk beschrijft Colthof op inzichtelijke en boeiende wijze Joods Amsterdam in de 18e eeuw, met de mysticus en Joodse geleerde Abraham Prins als „leider van de orthodoxie in Nederland en strijder tegen modernistische invloeden.” Kort gezegd: Prins hield elke hervorming in meer liberale richting (reformjodendom) tegen.
Ik beperk mij echter tot de epiloog. Colthof signaleert drie zaken.
- Citaat: „De vooroorlogse periode toont een voortzetting van de fanatieke en agressieve methodes van Jodenbekering, net als die van de negentiende eeuw.” (De Messiasbode van de Gereformeerde Kerken) De omslag kwam in de Tweede Wereldoorlog, toen gereformeerden een hoofdrol speelden in het verzet. Na de oorlog was er echter wel opnieuw „zendingsdrift” bij de gereformeerden, een drang die pas de laatste decennia is geluwd. De christelijke gereformeerden hebben het ook niet langer over Evangelieverkondiging. Kortom: „Veel gereformeerden identificeerden zich vergaand met het Joodse volk, met hetzelfde fanatisme waarmee vroeger werd getracht de Joden te bekeren.” Dat is te kort door de bocht. Bovendien is het een omissie van de auteur dat hij zich beperkt tot „gereformeerden”, terwijl hervormden, die na de Tweede Wereldoorlog stuur gaven aan een fundamentele heroriëntatie op ”Kerk en Israël” in de zin van getuigend gesprek (Gerssen), buiten beeld blijven. Overigens wordt hier het protestants-christelijke jeugdboek ”De zoektocht van Lea Rachel” kritisch opgevoerd vanwege „duidelijk antisemitische kenmerken.”
De relatie tussen het Oranjehuis en de Joden was eeuwenlang goed. Maar in de Tweede Wereldoorlog noemde koningin Wilhelmina in haar toespraken voor Radio Oranje slechts driemaal de Jodenvervolging. Juliana was de Joodse gemeenschap goedgezind maar wekte „grote verontwaardiging” bij de gratieverlening van oorlogsmisdadigers. Ik herinner hier gaarne aan een uitspraak van ds. H. G. Abma in de Tweede Kamer: „Vrijlating van de Drie van Breda is het snijden van riemen van barmhartigheid uit het levende vlees van de Joden.” Dat de uiteraard onder kritiek gestelde klassensplitsing van de Nieuwe Baarnsche School, om te voorkomen dat de prinsessen Irene en Margriet in dezelfde klassen zouden leren als de Joodse kinderen, in 2015 zou hebben plaatsgevonden is op z’n zachtst gezegd ongeloofwaardig.
De theologische verschillen tussen de orthodoxie en liberale reformgemeenschappen, die zich in de 19e eeuw manifesteerden, zijn onveranderd gebleven. Dat lijkt me een correcte conclusie.
Afstammeling
Colthof, een afstammeling van Hirsch, zelf wonend in Jeruzalem, schreef een grondige studie, waarin hij het Jodendom in Nederland van de 19e eeuw tot leven bracht, ondersteund door uitgebreide, vooral Joodse literatuur. Het boek leert mij (opnieuw) hoe zending onder Joden niet de geëigende weg is en filantropie geen bekeringsmiddel mag zijn. Het boek schiet echter tekort in de beschrijving van de naoorlogse relatie van het Nederlandse protestantisme tot de Joden in de breedste zin van het woord.
Boekgegevens
Van moordenaar tot rabbi. Markante verhalen uit Joods Amsterdam rond 1800, Jaap Colthof; uitg. Van Praag; 240 blz.; € 19,95.