Fotorubriek ‘Schoonheid’: de brug zien
Het is begonnen in de trein, een oude dubbeldekker waarin de deuren bij elke acceleratie een eindje open zakken en een interne rijwind airconditioning overbodig maakt. Steevast een beetje vastgeplakt aan de plastic stoelbekleding schommel je over de spoordijk het Zeeuwse achterland uit. Richting Vlake begint het talud te stijgen. De weilanden zakken onder je vandaan, weg kruipen de horizonnen, het land verbreedt zich. Dan, onverwachts, gaat de gemoedelijke wiebel over in een hartverscheurend gerammel. Kedéng! Je voelt hem tot in je ribben, de brug. De eerste keer schrik je je lam.
Als je ’m eenmaal kent, ga je ’m verwachten. Langzamerhand sloeg mijn waakzaamheid echter om in uitzien. Elke keer als de trein me meetroont de hoogte in, schuif ik nu wat dichter naar de wand. Het landschap scheurt open. In een waas van geratel schiet het kanaal voorbij. Het vakwerk kadert het water in, blauwgroene vergezichten met hier en daar een paal, een roef, een meeuw. Een paar tellen geeft de stroming richting aan je blik.
Wie het ziet, blijft het opmerken. In Utrecht zit ik tegen het glas geplakt. Bij Zwolle hang ik uit de ramen. Het is de schuld van Nijhoff en zijn Bommelse brug, van lange aardrijkskundelessen in een stoffig lokaal vol plaatjes van lome uiterwaarden en zongewarmd gras, van de Hollandse luchten waartegen dat witte staal zo lekker afsteekt en van het Kanaal door Zuid-Beveland op een zorgeloze zomerdag: ik heb een brugcomplex.
Ben ik de enige vakwerkvisionair? Soms vrees ik ervoor. Niet zelden stuit mijn openlijk enthousiasme op glazige blikken, een vriendelijke sneer of ongebreideld onbegrip. Sinds de Napoleontische oversteek van de Berezina laat de Van Brienenoord ons Siberisch. Zo nu en dan hoor je een talig mens nog wel eens spreken over „een mooi bruggetje” maar dat is dan eigenlijk nooit letterlijk bedoeld.
Ook chroom-6 heeft de publieke opinie weinig goed gedaan. Hoewel het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu de Nederlander eind november nog verzekerde dat hij zonder enig risico aan de brugleuning kan likken, is menig oversteker naar ik vermoed toch wat verder van de kant gaan fietsen – met giftige verfstoffen weet je het tenslotte maar nooit.
Toch blijft het water de ogen trekken. Slechts sporadisch zag ik een reiziger onbewogen bij het uitzicht vanaf een van de kolossale Rijn-, Waal- en Maasbruggen (waarvan ik de geografische volgorde sinds het begin van dit seizoen besloten heb te onthouden als ”rode wintermuts”, want als het op bruggen aankomt staat het ezelsditootje voor mij met stip op één). De dommelende forens, het driftig tikkende tienermeisje en de immer opgewekte railcateraar wenden onwillekeurig hun blikken. Na een slaapdronken nacht in een bezweetvoete Flixbus keert zelfs de stoïcijns kauwgomkauwende Poolse chauffeur zich richting het raam om het ochtendgloren van de Moerdijk te zien.
Nu ik zelf niet meer studiegedwongen het land door zwerf, mis ik passages als deze. Daarom maak ik wekelijks een ommetje naar de rafelrand van het Dordtse stadscentrum, waar de witte hef als een oude makker boven de huizen uit torent. In de wereld van de buitenhaven knikken opgeschoten jongens met kniestukken en stalen neuzen me een uitdagend ”goeienavond” toe. Hol en metalig klotst het water tussen wal en schip. Bij een flinke deining krijsen de scheepswanden.
Er ploegt een binnenvaarder door het grauwe water. In de zonsondergang zweeft de wintermist met gespreide vingers boven de rivier.
„Waar ben je geweest?” vraagt mijn huisgenootje als ik de kou mee de woonkamer in neem.
„Even de brug gezien”, zeg ik tevreden.
Over de auteur
Sarah van der Maas (23) heeft algemene en sociale geschiedenis gestudeerd in Leiden en Groningen. Verhalen vertellen is haar passie: of die zich nu afspelen in een ver en vreemd verleden of gewoon, om de hoek van de straat. Momenteel werkt Sarah aan een historische roman.