Trend: voorbij het zwart-witdenken
Zwarte Piet kan niet meer, je moet het over witte in plaats van blanke mensen hebben, standbeelden en straatnamen die aan ons koloniale verleden herinneren moeten verdwijnen. En we stoppen geen ”joodjes”, ”negers” en ”indianen” meer in christelijke zendingsverhalen. Langzaam aan verandert onze moraal door veranderende ideeën over discriminatie en racisme.
Wij zijn tegen Sinterklaas, zeiden onze ouders en grootouders vroeger. Sinterklaas is een rooms feest, daar doen reformatorische mensen niet aan mee. Vooruit, we eten een lekkere banketletter en jullie krijgen als kinderen cadeautjes, net als andere kinderen. Maar we noemen het geen Sinterklaas. En als je tante per se voor Zwarte Piet moet spelen en ook bij ons langskomt, dan is dat zo, maar we zeggen er wél even bij dat het echt niet goed is om je zo te verkleden en zwart te schminken.
Achteraf gezien waren zulke ouders en grootouders hun tijd ver vooruit. Maar omdat het bij veel reformatorische mensen een tweede natuur geworden is om tegengas te bieden aan maatschappelijke ontwikkelingen, zijn de bordjes tegenwoordig verhangen. Wie vóór Zwarte Piet is, is vandaag geen uitzondering meer. Het is een merkwaardige en hoogst curieuze omslag in het denken in reformatorische kringen, een omslag die alles te maken heeft met ontwikkelingen in de samenleving.
SGP’ers van nu, zeker de jongeren onder hen, voeren weinig strijd meer tegen rooms-katholieken – die worden eerder als bondgenoten gezien. Ze maken zich druk om heel andere zaken: islam, immigratie en linkse politiek. En tegen die achtergrond is de koerswijziging in de discussie over Sinterklaas en Zwarte Piet hoogst verklaarbaar. Het komt door de toon van het pietendebat, door het gevoel van ”buitenstaanders willen onze Nederlandse tradities afpakken” en misschien ook wel door een algemeen-conservatieve inslag.
Zwarte Piet is in onze maatschappij hét symbool geworden van onderdrukking, slavernij, discriminatie en racisme. Met het jaar lijkt het debat over de kwestie heftiger te worden. Demonstraties en wegblokkades, rechtszaken en bedreigingen, witte pieten en roetveegpieten. Wij bedoelen dat hele sinterklaasfeest niet racistisch, zegt de ene groep, en die heeft gelijk. Wij ervaren het wél als racistisch, zegt de andere groep, en die heeft ook gelijk. Maar het ziet er niet naar uit dat er de komende jaren vrede gesloten zal worden.
Erfzonde
Het racismedebat is een van de grote kwesties in onze samenleving, en dat komt doordat ”Gij zult niet discrimineren” voor veel Nederlanders, zwart of wit, het eerste en grootste gebod van de zedenwet is geworden. Zoals kinderen in het vroegere Nederland werden opgevoed met ”Je mag niet vloeken” en ”Je mag geen grove of schunnige taal gebruiken”, zo worden kinderen in het hedendaagse Nederland opgevoed met ”Je mag geen racistische woorden zeggen of discriminerende taal uitslaan”. Onder dat gebod ligt het zwaargeladen besef van een geërfde schuld rond slavernij en uitbuiting in het verleden, compleet met bijbehorende schuldgevoelens en eisen tot genoegdoening.
Wat de zaak compliceert, is dat de actiegroepen die protesteren tegen alle herinneringen aan het Nederlandse koloniale verleden nogal fanatiek te werk gaan. Ze hebben de neiging, schrijft Herman Vuijsje in zijn net verschenen boek ”Zwartkijkers”, het Nederlandse racisme te overdrijven en maken juist daardoor de tegenstelling scherper: „Door het onderscheid en het daarmee verbonden racisme op te kloppen, bevorderen zij het tegenovergestelde van wat ze beogen.” Niet elke vorm van ongelijkheid kan volgens hem racisme genoemd worden (soms gaat het ook over sociale verschillen of verschillen in cultuur en godsdienst), en niet alleen ”witte mensen” maken zich eraan schuldig.
Activisten
Het is moeilijk om in dit soort discussies een nuchtere houding te bewaren, drie stapjes terug te doen en rustig naar alle argumenten te kijken. De irritaties lopen wederzijds soms hoog op. En debatten worden nu eenmaal voor een groot deel bepaald door emotie, houding, toon en wederzijdse irritaties.
De discussie is bovendien gekaapt door de wederzijdse activisten die onverhuld racistisch zijn of met geweld dreigen. Na de onlusten van afgelopen week pleit Gert-Jan Segers (CU) voor een afscheid van Zwarte Piet ten gunste van de roetveegpiet: „Een kinderfeest is geen fijn feest meer als er ook mensen zijn die er pijn door oplopen.” Maar Klaas Dijkhoff (VVD) wil juist een volledig demonstratieverbod bij Sinterklaasintochten.
Dat geeft in een notendop weer hoe we als Nederlanders heen en weer geslingerd worden tussen enerzijds meegevoel en naastenliefde en anderzijds de drang tot beschermen van de eigen identiteit. Juist als we proberen los te komen van eigen irritaties en emoties en een principiële houding proberen te vinden. Bij de een slaat de weegschaal door naar de ene kant, bij de ander naar de andere.
Conservatief
De automatische reactie van conservatieve christenen op de ontwikkelingen is vaak: Zwarte Piet kan ons weinig schelen, maar al die nieuwe regels en gevoeligheden op het gebied van racisme hebben met een nieuwe moraal te maken. Daar zijn we tegen. Waarom? Omdat we terug moeten naar de (christelijke) moraal van vroeger.
De vraag is dan wél of de discussie niet vertroebeld wordt door onze eigen behoudzuchtige gevoelens. Strijden tegen racisme is immers bepaald niet in strijd met de christelijke moraal: onderscheid maken tussen mensen op basis van ras is op Bijbelse gronden toch moeilijk te verdedigen.
Genoeg reden dus om eens nuchter naar ons eigen taalgebruik en gedrag te kijken. Zelfs als we niet bewust racistisch, discriminerend of bevoogdend willen zijn, kan het immers zijn dat de ander –over wie het gaat– dat tóch zo ervaart. En, om te variëren op een uitspraak van Paulus: als je ergens zelf geen kwaad in ziet maar er een ander mee kwetst, moet je het niet doen. Dat is de veiligste weg.
Geven en nemen
Tegelijkertijd geldt, en dat is de andere kant: we kunnen het verleden niet veranderen en we hoeven het ook niet te vergeten. Het is een slechte zaak als historische figuren en gebeurtenissen weggeschreven worden uit onze geschiedenisboeken of verwijderd uit ons straatbeeld – ook fouten uit het verleden hebben ons immers iets te zeggen.
De vraag is ook of we élk woord waaraan bepaalde mensen of groepen aanstoot nemen meteen taboe moeten verklaren. Taal verandert niet op bevel, zeker niet als de noodzaak niet van binnenuit gevoeld wordt. De discussie zal dus vaak gevoerd moeten worden, en per geval misschien ook verschillend uitpakken.
Het is niet makkelijk om steeds opnieuw onbevangen en nuchter naar de zaak te kijken. Toch is één ding duidelijk: de tijd gaat zijn gang en de dingen zijn op dit terrein snel aan het veranderen. Of we het nu leuk vinden of niet, we zullen ons daartoe moeten verhouden. Een simpele en eenduidige oplossing is er niet, en die moeten we zeker niet van de politiek verwachten. Misschien is de belangrijkste opdracht voor alle partijen wel: een beetje nuancerings- en inlevingsvermogen kweken. De dingen zijn niet altijd zwart of wit.
Voor de relatie tussen verschillend gekleurde bevolkingsgroepen geldt vooral wat in alle soorten van relaties geldt: het is geven en nemen. Je totaal aan de wensen van de ander aanpassen betekent dat je je eigen identiteit verliest. En totaal geen rekening houden met de wensen van de ander betekent dat je het contact verliest en alleen komt te staan. Geen van beide is de bedoeling.
Op deze plaats elke vier weken een artikel over trends in de cultuur.
Verboden woorden
„Blank, dat kun je echt niet meer zeggen, pa”, zei onlangs een dochter –begin twintig– tegen haar vader. Pa verontschuldigde zich: wat was er mis met dat woord? „Blank heeft een ondertoon van superioriteit tegenover gekleurde mensen”, legde de dochter uit. „Je kunt het beter hebben over ”witte mensen” en ”mensen van kleur”.” Pa knikte volgzaam. Hij zei niet of hij de nieuw geleerde les ook in praktijk ging brengen.
Zo’n gesprekje illustreert hoe gevoelig alle woorden zijn geworden die enig raakvlak hebben met ons Nederlandse, koloniale verleden. En bij uitbreiding: met de verschillen tussen de diverse bevolkingsgroepen die vandaag in Nederland wonen. Het ene na het andere woord is beladen geraakt: neger, allochtoon, indiaan, zwarte, slaaf, enzovoort. ”Blank” is een recent voorbeeld: begin dit jaar maakte de NOS bekend dat voortaan het woord ”wit” gebruikt zou worden – wat overigens tot veel discussie leidde.
Maar de ontwikkelingen gaan verder dan taal alleen. Geen negerzoenen meer, geen Zwarte Pieten, geen indiaantje en cowboytje spelen, geen ”kolonisten van Catan”, liever geen zeeheldenbuurt en zeker geen standbeelden voor figuren als Jan Pieterszoon Coen. Zelfs bij historische kunstwerken in musea dient het taalgebruik ‘gezuiverd’ te worden van kolonialisme of racisme. Zodoende heeft bijvoorbeeld het Rijksmuseum de woorden ”negers”, ”hottentotten”, ”eskimo’s” en ”indianen” in de omschrijvingen van kunstwerken taboe verklaard.
Zendingsverhalen
Reformatorische kringen lopen meestal niet voorop als het om verschuivingen in de moraal gaat. Maar wie even terugkijkt, ziet dat de gevoeligheid voor racisme en discriminatie ook bij schrijvers, kranten en uitgevers in de reformatorische wereld is toegenomen.
Vroeger, in 1966, kon het kerkblad De Wekker in een recensie van het kinderboek ”Bonisa, een kind in donker Afrika” schrijven over „een klein en zwak negerkind” uit een Afrikaanse stam, waar „duidelijk blijkt het ongeloof en bijgeloof dat deze mensen houdt in hun greep.” Dat zou nu anders opgeschreven worden.
Ook bij het Reformatorisch Dagblad worden woorden als ”neger” en ”inboorling” uit aangeboden zendings- en kerkgeschiedenisverhalen verwijderd. Desondanks slipte het woord ”negerpredikant” er in 2013 een keer doorheen, wat tot veel ophef op sociale media leidde – op de website werd het woord vervolgens meteen vervangen door ”predikant”.
Bij de heruitgave van de kerkgeschiedenis van Joh. Vreugdenhil in 2012 schrapte uitgeverij Den Hertog alle opmerkingen over Joden –nu terecht als discriminerend ervaren– uit de tekst, en diezelfde uitgever besloot vorig jaar om het jeugdboek ”De zoektocht naar Lea Rachel” niet te herdrukken (na kritiek dat er in het boek „een te negatief beeld van Joden als groep wordt geschetst”).
Het is niet onschuldig als bevolkingsgroepen op een bepaalde, stereotiepe manier worden neergezet: de kromme neus bij Joden, het kroeshaar, de oorringen en de rode lippen bij zwarte mensen. En hoe respectvol spreken veel zendingsverhalen uit het verleden over de inheemse bevolking van Afrika of Amerika?
Dé test: vervang het woord ”indiaan”, ”eskimo” of ”jood” door het woord ”refo” en kijk dan hoe neerbuigend je de toon van het verhaal vindt. Zoiets voel je meestal het beste als het over jezelf gaat.