Klein
Die droefheid gaat ook over haar dodelijke onmacht om zichzelf daaruit te kunnen redden. Zij voelen het in hun hart: zij kunnen het leven uit eigen hand niet vinden. O, zij missen het wezenlijke goed, dat hen lichamelijk, geestelijk en eeuwig gelukkig kan maken.
Die mensen zien dat zij God missen als de Verbondsgod. Ze zijn zonder God in de wereld. Zij missen Jezus en al de verbondsgoederen. Het gevolg is dat zij zien dat zij arm, blind en naakt zijn, ja de ellendigste van alle schepselen. Daar zijn ze over bekommerd en bedroefd.
Die droefheid is hen niet alleen uit de mond te horen en van het gelaat te zien, maar die komt voort uit het hart. Het is in hen niet als een overval en dan weer weg, maar het blijft bij hen. Het is als met David in Psalm 51:5: „Mijn zonde is steeds voor mij.” Het is voor hen een droefheid die klemt en die hun hart raakt, zodat ze dikwijls geen lust hebben en eenzame plaatsen zoeken om hartelijk te zuchten en te wenen, te kermen en te klagen. Zo één weet niet hoe hij zich voor God verbergen zal. Zijn aangezicht durft hij niet op te heffen naar de hemel, zie bij de tollenaar. Dit gaat gepaard met een heilig berouw en een verfoeiing van zijn zonden. Daarbij komt tevens een dodelijke haat en een afkeer van de zonden als het grootste kwaad. Och, zo’n ziel is klein en nietig in eigen ogen. Gerardus van Aalst, predikant te Westzaandam (Geestelijke Mengelstoffen, 1758)