Rohingyavrouw kan nergens naartoe
Rohingyavrouwen helpen – dat is de missie van de Nederlandse verpleegkundige Astrid Klomp. Midden in een uitgestrekt Rohingyavluchtelingenkamp in Bangladesh zette zij een voedingskliniek op. „Ik zie dat de vrouwen hier de laatsten zijn die aandacht krijgen en bijna alles moeten dragen.”
De werkplek van Astrid Klomp (36) is het immense vluchtelingenkamp Kutupalong in Bangladesh, waar uit Myanmar gevluchte Rohingya’s boven op elkaar wonen in kleine hutten. De Nederlandse verpleegkundige heeft er een voedingskliniek opgezet en biedt daar hulp aan ondervoede kinderen, zwangere vrouwen en moeders die borstvoeding geven. „Het is mijn passie om de vrouwen hier te helpen”, zegt ze. „Want zij hebben het extra zwaar.”
Vorig jaar augustus begon het leger van Myanmar een extreem gewelddadige campagne tegen de islamitische Rohingyaminderheid in dat land. Rohingyadorpen werden stelselmatig in brand gestoken, hun bewoners verkracht en vermoord. Sindsdien zijn naar schatting 700.000 Rohingya’s naar het buurland Bangladesh gevlucht. Kutupalong groeide samen met een aantal andere kampen uit tot een conglomeratie waar naar schatting 550.000 mensen wonen. Het is het grootste vluchtelingenkamp ter wereld.
Het is donderdagmiddag en Astrid Klomp bekijkt met haar medewerkers hoe de hulpverlening in de voedingskliniek loopt. Het is druk in het eenvoudige gebouw van bamboe. De meeste vrouwen die voor een consult komen, dragen ondanks de ondraaglijke middaghitte een lange jas en een gezichtssluier. Baby’s huilen, kinderen spelen luidruchtig op de binnenplaats.
„Bijna 30 procent van de zwangere en zogende vrouwen is hier ondervoed”, vertelt Klomp. „We weten niet precies waarom het juist hen treft. Vrouwen zorgen natuurlijk altijd eerst dat de kinderen genoeg hebben. Van het World Food Program krijgen de mensen hier alleen rijst, linzen en olie. Als je geen geld hebt om daar wat groente en fruit bij te kopen, is dat niet voldoende.”
Bewegingsvrijheid
Maar ondervoeding is niet het enige probleem van de vrouwen in het kamp. Velen van hen hebben tijdens het geweld hun man verloren en staan er alleen voor. Sommigen hebben gezien hoe familieleden werden vermoord of zijn slachtoffer geworden van seksueel geweld.
De Rohingya’s zijn bovendien conservatieve moslims en vrouwen hebben traditiegetrouw weinig bewegingsvrijheid. „Hun cultuur vereist dat ze zo veel mogelijk binnen blijven, maar in de hutten is het snikheet, er zijn meestal geen ramen en vaak kunnen ze er niet rechtop staan”, legt Klomp uit. „In onze kliniek krijgen deze vrouwen niet alleen extra voeding. Het is ook een plek waar ze even uit huis zijn, andere vrouwen kunnen ontmoeten en wat positieve aandacht krijgen.”
Terwijl ze door de patiëntendossiers bladert, zegt ze: „Het is mooi werk. Je ziet mensen opknappen. We hebben het percentage ondervoede kinderen flink kunnen terugdringen. En dat is belangrijk, want een zwaar ondervoed kind maakt elf keer meer kans om te sterven.”
Dan stuit ze in een van de dossiers op een vrouw die ondanks de zorg toch gewicht heeft verloren. Ze overlegt met de verpleegkundige en besluit dat iemand de vrouw zal opzoeken om te zien wat er aan de hand is. „Soms zijn vrouwen zich niet van de ernst van ondervoeding bewust”, legt ze uit. „Ze weten niet dat wanneer zij zelf ondervoed zijn, dat slecht is voor hun ongeboren kind of de baby die ze de borst geven.”
Alles kwijt
Klomp werkt onder andere samen met Rohingyavrijwilligers uit het kamp zelf, die huisbezoeken doen en informatie over hygiëne en goede voeding verstrekken. Een van hen is de 18-jarige Amina Khatun, die vorig jaar met haar familie haar dorp ontvluchtte.
Khatun is een meisje met heldere ogen dat verlegen begint te lachen als ze wordt geïnterviewd. Ze vertelt met hese stem: „Toen we hoorden dat het leger eraan kwam, vluchtten we met zijn allen de bergen in. Van ver af zagen we dat ons dorp in vlammen opging, dat was vreselijk. Ik was heel erg bang. Later hoorden we dat mijn oom was vermoord toen hij probeerde te vluchten. We hebben tien dagen lang door de bergen gelopen voordat we Bangladesh bereikten. We hadden reisvelden en vee, maar nu zijn we alles kwijt.”
Ze vertelt dat ze blij is dat ze nu in veiligheid is, maar dat het kampleven zwaar is, zeker voor een meisje. „Ik ga hier niet naar school, terwijl ik dat altijd heel leuk vond. We mogen het kamp niet verlaten. Omdat ik een meisje ben, moet ik zo veel mogelijk in de hut blijven, en dat is zo saai. Het is ook erg warm in de hut, er is bijna geen frisse lucht. Ik ben heel blij dat mijn vader het goed vindt dat ik nu vrijwilligerswerk doe. Ik ben er trots op dat ik de mensen in het kamp kan helpen. Ik zoek vrouwen op, vraag hoe het met hen gaat en vertel hun dat er een voedingskliniek is waar ze hulp kunnen krijgen.”
Een hele klus
Later die dag leidt Astrid Klomp een bijeenkomst voor vrijwilligers. In de cursusruimte, waar het zo warm is als in een sauna, is Amina Khatun een van de twee meisjes – verder zijn er alleen jonge mannen. Klomp legt onder meer uit hoe belangrijk het is dat vrouwen hun baby borstvoeding geven. „Vergeet niet dat borstvoeding geven een hele klus is voor moeders”, zegt ze. „Ze moeten daarin gesteund worden door de mensen om hen heen. Het is belangrijk dat jullie daarover in gesprek gaan met jullie gemeenschap.”
Na afloop van de bijeenkomst zegt Klomp: „Het geeft me energie dat ik wat van mijn kennis kan doorgeven. Maar het is wel jammer dat we zo weinig vrouwelijke vrijwilligers hebben. Hun families willen het vaak niet, of ze zijn te verlegen. Ze moeten bovendien kunnen lezen en schrijven, en dat kunnen niet alle vrouwen hier. Aan de andere kant is het goed dat we jonge mannen hierover leren praten, dat kan misschien helpen om de vaste rolpatronen een beetje te doorbreken.”
Later, als ze zich een weg baant over het smalle, drukke pad dat door het overvolle kamp voert, vertelt ze dat ze als kind al de hulpverlening in wilde. Haar ouders deden zendingswerk en ze leerden haar dat het vanzelfsprekend is om mensen te helpen. „Ik wist al heel jong dat de wereld groter is dan mijn achtertuin”, zegt ze. „Als kind las ik een boek over een vrouw in China die straatkinderen in huis nam. Het raakte mij, dat wilde ik ook!”
Na een studie verpleegkunde ging ze aan de slag in een kleuterschool en een gezondheidscentrum in een sloppenwijk in New Delhi. Ze bewaart er goede herinneringen aan. „Ik zag daar echt resultaat van ons werk. Toen ik kwam, gingen er nauwelijks kinderen naar school. Een paar jaar later gingen ze bijna allemaal. Dat is zo belangrijk om uit de neergaande spiraal van armoede te komen.”
Wanhoop in Zuid-Sudan
Maar uiteindelijk wilde Klomp meer doen dan kleinschalig werk in een sloppenwijk. Zo kwam ze terecht bij de hulporganisatie Medair, die haar naar Zuid-Sudan stuurde. Ze werkte daar als voedingsmanager in een ernstige noodsituatie. „Ik zat helemaal in het noorden, waar Medair zo goed als de enige hulporganisatie was voor 50.000 mensen. De omstandigheden waren zwaar. Ik zag kinderen sterven van de honger en dat greep me aan. Er waren veel mensen ondervoed en ik zag de wanhoop in hun ogen. Maar het idee dat ik daar ben en iets doe, helpt.”
Toen het nieuws kwam over de Rohingyacrisis, hoopte ze meteen dat ze daar zou mogen helpen. En inderdaad zond Medair haar ruim een halfjaar geleden uit naar Bangladesh, waar ze zich nu met overgave inzet voor de Rohingyavrouwen.
„Ik zie dat zij hier de laatsten zijn die aandacht krijgen en bijna alles moeten dragen: de zorg voor kinderen, de zorg voor het huishouden. En ze krijgen weinig tot geen steun. Daardoor realiseer ik me hoe bevoorrecht ik ben. En dat geeft mij een verantwoordelijkheid tegenover deze vrouwen, om voor hen in de bres te staan. Ik zie het als een offer dat ik breng.”
Geloof
Makkelijk is het niet. Ze maakt lange dagen en woont maandenlang op een eenvoudige hotelkamer in een vreemd land, ver van familie en vrienden –ze heeft geen partner– en dat kan eenzaam zijn. „Als ik word uitgezonden naar een crisisgebied, ken ik daar niemand. Ik moet altijd weer nieuwe vriendschappen opbouwen en ook weer afscheid nemen van die vrienden. Maar het geeft me veel voldoening als we vrouwen in onze kliniek kunnen helpen. Ik put ook kracht uit mijn geloof. Ik breng het allemaal in gebed bij God. Ik bid vaak voor de kinderen en ik bid dat wat ik doe, goed mag gaan. Mijn geloof houdt mij gaande.”
Ze kijkt uit over het immense vluchtelingenkamp: een zee van hutten waar in een jaar tijd allerlei winkeltjes en bedrijfjes zijn opgedoken. Je kunt er groente en vis kopen, maar ook je haar laten knippen, een jurk laten maken of je telefoon opladen. Over de smalle paden zwerven blote kinderen en haasten dragers zich met vrachten brandhout. Veel van die dragers zijn tienerjongens.
„Wat mij het meest aangrijpt is dat er geen oplossing is voor deze mensen”, zegt ze. „Ze kunnen niet terug naar Myanmar en Bangladesh wil hen ook niet hebben. Ze kunnen nergens naartoe. Hun situatie is vrij hopeloos en daar kunnen wij niets aan doen. We kunnen alleen proberen zo goed mogelijk hulp te bieden.”